Examinator (1718-1720)

Titelbeschrijving
Examinator, door dewelke De waare Grensscheidingen der Wetenschappen en Konsten, mitsgaders de Vermogens des Menschelyken Geestes onderzocht en afgeperkt worden. De Schyndeugd, Waarschynlykheid, Dwalingen zo wel zommiger Geleerden als des Volks, als ook de kwade Gewoontens en hedendaagze bedorvene Zeeden uit haare grond-oorzaaken ontdekt, en na ’t leven afgeschildert worden.

Periodiciteit
De Examinator verscheen van 8 augustus 1718 t/m 2 september 1720 wekelijks op maandag (104 nrs.). Tussen 21 november 1718 en 2 januari 1719 was de auteur door ‘eenig ongemak’ verhinderd het blad te schrijven. De titelpagina van deel 4 heeft 1721 als jaartal.

Bibliografische beschrijving
Het blad verscheen in 4 delen, elk met 26 nrs. van 16 pagina’s in octavo. De afleveringen zijn onderverdeeld in genummerde segmenten van ongelijke lengten.
Er is een doorlopende paginering over de delen 1 en 2, opnieuw begonnen met deel 3 en voortgezet tot het einde van het tijdschrift.
Boven de afleveringen staan bij wijze van motto’s onvertaalde Latijnse citaten, meest genomen uit klassieke auteurs.

Elk deel is voorzien van dezelfde allegorische titelprent, gegraveerd door J. Wandelaar. In deel 1 gaat deze vergezeld van een niet ondertekende ‘Verklaring Van De Titel-Prent’ in proza. Deel 1 begint met een ongepagineerd voorwoord ‘Aan Den Lezer’, deel 3 met een ongepagineerde ‘Opdragt Aan Philaretus’ (deugdminnaar). De delen 2 en 4 eindigen met een ongepagineerde ‘Korten Inhoud’ van respectievelijk de delen 1 en 2, 3 en 4.

Boekhistorische gegevens
Het tijdschrift werd te Amsterdam uitgegeven door Hendrik Strik, ‘Boekverkoper bezeyden ’t Stadhuis’. Strik kwam uit Franeker, de stad waar de auteur van het tijdschrift een aantal jaren burgemeester was geweest. Af en toe verschijnt aan het einde van een aflevering een lijstje verkoopadressen.
Van deel 1 is een editie uit 1733 bekend, uitgegeven door Willem van Egmont te Amsterdam.

Medewerkers
Auteur van het anoniem verschenen tijdschrift was Willem VAN RANOUW (1669-1724). Van 12 oktober 1696 dateert zijn inschrijving aan de universiteit van Franeker; bij zijn huwelijk op 10 maart 1700 werd hij in die stad geregistreerd als ‘medecinae studiosus’. Van Ranouw werd arts te Winsum. In Franeker teruggekeerd was hij daar in de periode 1704-1709 ‘inspector der burse’, een studentenhospitium, en in 1707-1709 burgemeester. Ook vervulde hij de functie van monstercommissaris van Friesland.
Op 6 juni 1715 promoveerde hij te Utrecht op de dissertatie De morborum facie fucata. Op 2 juli 1715 verwierf hij het poorterschap van Amsterdam, waar hij in zijn woning aan het Singel als geneesheer werkzaam was.
Van Ranouw schreef Nederlandstalige gedichten en vertaalde uit het Latijn en het Frans. Hij redigeerde twee medische periodieken: Weekelyk Discours over de Pest en alle Pestilente Ziekten (1721-1722) en Esculapius (1723). Gedeeltelijk contemporain met zijn Examinator schreef Van Ranouw het tijdschrift Kabinet der Natuurlyke Historien, Konsten en Handwerken (1719-1723).

Inhoud
Aanvankelijk was Van Ranouws Examinator een tijdschrift met enkele spectatoriale kenmerken. Allengs veranderde het karakter. In het blad werd wetenschappelijke, speciaal filosofische voorlichting steeds meer verbonden met een pedagogisch streven.
Aan het spectatoriale genre doen de talrijke abstracte karakterbeschrijvingen denken, opsommingen van de dominante kenmerken van een bepaald mensentype (een snob of ijdeltuit bijvoorbeeld). Soms worden deze schema’s uitgewerkt tot meer aanschouwelijke ‘portraiten’. Ook de voorliefde van de auteur voor allegorieën doet spectatoriaal aan. Zo behelst het voorwoord de confrontatie in het hemelse paleis Coelestina van de ‘Mevrouwen’ Waarheid en Deugd met hun doodsvijandinnen Waarschijnlijkheid en Schijndeugd.
Ingezonden brieven, waarin de spectatoriale bladen grossierden, ontbreken echter. Daar staat echter de aanwezigheid van een typisch spectatoriaal bindingsmiddel tegenover. Reeds in de eerste aflevering is sprake van de ‘Societeit van de gecombineerde Oneenigheid’, gevestigd te Utrecht. Het vormt een fictief discussieforum en daarmee een vast kader aan een reeks afzonderlijke debatten, dat enigszins doet denken aan de sociëteitsidee in Engelse bladen als Tatler en Spectator.
De leden van het gezelschap dragen allegorische namen als Vader Ervarenheid, Sapientius, Prudentius Observator en Fictor Umbraticus (schepper in de vrije uurtjes). Tot de grondwet van het gezelschap behoort de regel dat van elke ‘sekte’ slechts één vertegenwoordiger wordt toegelaten. De grondwet bevat ook de bepaling dat discussies alleen worden beslecht door ‘proefkundig bewys’. Door het a-prioristisch karakter van sektarische wetenschapsbeoefening kan deze club uiteraard niets anders dan onenigheid beschoren zijn.
Na twee delen verdwijnen de spectatoriale kenmerken van het blad naar de achtergrond. Het wordt ten slotte alleen gevuld met uiteenzettingen over (natuur)wetenschappelijke en wijsgerige onderwerpen. Een zuiver geleerdentijdschrift zoals de periodieken van Bayle en Rabus is de Examinator echter niet: samenvattingen van recent verschenen wetenschappelijke publicaties ontbreken, alsook een rubriek met intellectueel nieuws, ontleend aan een epistolair netwerk.
Al spoedig doet het tijdschrift eerder denken aan een wekelijks verschijnende schriftelijke cursus, met recapitulaties en terugverwijzingen om de lezers bij de les te houden. De auteur bedient zich daarbij van een schematische behandelingswijze die zich goed verdraagt met de genummerde verdeling in segmenten van elke aflevering van het tijdschrift. Zo worden er in deel 2 vijf categorieën gierigheid onderscheiden, waaronder ‘geldgierigheid’, die weer zeven oorzaken kent. Een en ander oogt als een handboek.

Het blad wil echter meer zijn. De Examinator roept op tot een moreel geïnspireerd beschavingsoffensief dat een antwoord wil bieden op een door de redacteur waargenomen achteruitgang van het vaderland. Van Ranouw rechtvaardigt die herstelbeweging omdat het volgens hem in patria ontbreekt aan deugd; dit is de oorzaak van de genoemde malaise. De deugd is zijns inziens, krachtens haar aard, onlosmakelijk verbonden met ‘de klaare en vrugtbaare kennis der zuivre en onbevlekte waarheid’. Het traditionele louteringsmiddel, de productie van schimp- en hekelschriften, noemt hij effectloos.
Over zijn eigen intellectuele houding meldt Van Ranouw dat hij een nieuwsgierig man is, ja zelfs een twijfelaar als Sextus Empyricus. Hij is echter niet iemand die aan alles wil twijfelen en dit tot in het oneindige: twijfel wordt nutteloos zodra ‘evengewigtige reedenen’ tot een bevestigend of ontkennend oordeel hebben geleid (deel 1, p. 7).
Over nieuwsgierigheid, blijkbaar voor hem een kernbegrip, laat Van Ranouw zich scherp omschrijvend uit. Een schaduwzijde van haar is dat zij zich soms verwondert over ‘wisjewasjes’, zoals die verzameld worden in rariteitenkabinetten. Dan is nieuwsgierigheid onder meer in strijd met ‘Nuttigheid’. Zuivere ‘Weetlust’ staat tegenover deze nutteloze nieuwsgierigheid (deel 1, p. 22, 29). Een andere gevaarlijke eigenschap van nieuwsgierigheid is dat zij zich kan verenigen met nijd en eerzucht. Ze verleidt dan geleerden tot ongegronde hypotheses (zinledige ‘Harssen-poppen’), wat de wetenschap opsluit in sekten die niet openstaan voor kritiek (deel 1, p. 30-31). ‘Bedriegelyke Redeneerkonst’, gepersonifieerd als ‘de Gravin van Sophistenburg’, is hierbij gaarne behulpzaam.
Van het vaderlands verval roept de auteur, in zijn opdracht aan Philaretus, een indringend beeld op. Mecenaten steunen de geleerdheid niet meer, aldus Van Ranouw, de schone letteren lijden schade; opvoeding en opleiding van de jeugd takelen af. De macht is aan ‘Botterikken’. Wetenschap maakt plaats voor ‘lichte Studie’.
Van Ranouw noemt de invloed van Franse pedagogen schadelijk. Wel staat hij sympathiek tegenover ideeën uit Lockes Some thoughts concerning education (1693). Kenmerkend voor de maatschappijkritiek van Van Ranouw is niet dat hij zich aansluit bij de frequent uitgesproken veroordeling van de ‘Pragt’, de pronkerige levensstijl van de elite. Hij nuanceert zijn kritiek op deze verkwisting door op te merken dat vertoon van weelde voor hooggeplaatsten een functiebevestigende noodzaak kan zijn.
Zo is Van Ranouw er steeds op uit positieve naast negatieve aspecten van mentale eigenschappen te belichten, bijvoorbeeld van een moeilijk classificeerbare begeerte als ambitie. Dit neemt niet weg dat hij eveneens onbekommerd eenzijdig kon zijn, bijvoorbeeld in zijn afkeer van ‘Nouvellisten’: voor hem het gilde van de moderne oppervlakkigheid.

De combinatie van instructie en moralisatie, zo karakteristiek voor de Examinator, is vooral zichtbaar in de manier waarop Van Ranouw zijn lezers voorlicht over de geschiedenis en veelvormigheid van het fenomeen godsdienst. De auteur waarschuwt niet slechts in het algemeen tegen afgoderij. Ook wijst hij er in concreto op dat afgoderij ontstaat wanneer men geen genoegen neemt met de bevinding ‘dat Godt is’, maar vermetel wil ontdekken ‘wat Godt is’ (deel 3, p. 164). Opmerkelijk is Van Ranouws verzekering dat er ‘hedendaags’ geen godsdienst bestaat die vrij is van superstitie. Volgens hem houdt ‘zuivere en oprechte Godsdienst’ het midden tussen bijgeloof en atheïsme: als positiebepaling in het proces van de Verlichting zeker een interessant statement.
Veelzeggend is tevens dat Van Ranouw zich aansluit bij de bewonderaars van Pierre Bayle en niet bij diens onverlichte opponenten (deel 2, p. 473). Van de auteurs op wie Van Ranouw zich betreffende het verschijnsel religie beroept, verdienen José de Acosta s.j. (1540-1600), Antonio de Herrera (1549-1625), William Cave (1637-1713) en Johann Franz Buddeus (1677-1729) hier vermelding. Ook op het terrein van de filosofie biedt het tijdschrift overvloedige leerstof, eveneens gelardeerd met waarschuwingen betreffende bijvoorbeeld de ‘dwaasheid van ’t eeuwig noodlot der Stoicynen’ (deel 1, p.51). Het verbaast niet dat Spinoza door Van Ranouw als een atheïst wordt veroordeeld, maar ook wijsgeren uit een aristotelische traditie als Pomponatius en Vanini en de empirist Hobbes ontkomen niet aan dit vonnis (deel 3, p. 7).
Van Ranouw acht het voor de toepassing van zijn waarheidscriterium wezenlijk dat er tussen de uiteenlopende kunsten en wetenschappen scherpe ‘grensscheidingen’ (het woord uit de titel) in acht worden genomen (deel 1, p. 131). In zijn uitleg voert hij een imaginair Amsterdams dichtgenootschap op – een variant van de eerder genoemde fictieve sociëteit – dat over de begrenzingen van de poëtische genres discussieert.
Een andere opvallende redactionele strategie is eveneens bedoeld om de samenhang binnen het tijdschrift te bevorderen. Van Ranouw behandelt namelijk – overigens niet strijdig met de idee van ‘grensscheidingen’ – heterogene onderwerpen onder samenbundelende koepels, zoals het begrip ‘gewoonte’, of het satirische concept ‘Charlatanery’. Dit laatste concept was enorm populair sinds de publicatie van Johann Menckens hekelschrift De Charlataneria Eruditorum (1715). Van Ranouw portretteerde de ‘Charlatan Bibliothequaire’, de ‘Charlatan Railleur’ en nog een ceel beunhazen meer.
Een andere methode waarvan de auteur zich bediende, bestaat in het aanbod van breed uitgewerkte analyses van deugden respectievelijk ondeugden. Van Ranouw analyseert bijvoorbeeld het complex van eigenschappen dat bij vriendschap een rol speelt. Over gierigheid weet hij te vertellen dat hierop erfelijkheid, constitutie en voeding van invloed zijn (2, p.745). Een dokter aan het woord.

Vanaf deel 2 krijgen filosofie en wijsgerig onderbouwde wetenschap een steeds dominantere plek binnen de Examinator. Ze worden populairwetenschappelijk maar beslist niet oppervlakkig toegelicht. De auteur profileert zich hierbij als een verklaard tegenstander van het zeventiende-eeuwse rationalisme, met name van het cartesiaanse denken.
Van Ranouw toont zich een bevlogen heraut van het empirisme, zoals dit vooral door John Locke theoretisch was ontwikkeld. Zo markeert de Examinator een paradigmawisseling, tevens de aanvang van een nieuwe fase van de Verlichting. En dit in de landstaal, waaraan het tijdschrift voor de Nederlandse cultuurgeschiedenis zijn belang ontleent. Van Ranouw kwalificeert Descartes’ leer van de ‘ingeborene Denkbeelden’ als een onnozel ‘Schoollesje’ en wijst met name het ‘ingeboren Denkbeeld Gods’ af als een miskenning van de levende God (deel 3, p. 94-95). Hij acht het onmogelijk dat er langs de weg der deductie, uit enkelvoudige ideeën als ruimtelijkheid of soliditeit, kennis van de samengestelde werkelijkheid kon worden verkregen. Ware kennis moest gewonnen worden door inductief onderzoek, ‘van achteren’, en niet door deductieve afleiding , ‘van voren’ (deel 4, p. 461- 463). Desondanks wil Van Ranouw erkennen dat een wiskundige, dus deductieve benadering bij bepaalde geneeskundige problemen haar nut kon hebben.
Was Van Ranouw dus geen dogmatisch empirist, Descartes’ wereldbeeld keurt hij radicaal af. Diens bewegingsleer vindt hij onbruikbaar (deel 4, p. 669), de drie cartesiaanse ‘Hoofdstoffen of Elementen’ noemt hij ‘Harssen-schilderyen’(verzinsels (deel 4, p. 461) en de ontkenning van het vacuüm ongegrond. Wat door Descartes als een wetenschappelijk wereldbeeld werd gepresenteerd, is voor van Ranouw slechts een ‘gedroomde Roman’. Descartes’ uitweg uit de impasse van zijn dualisme, de leer van de pijnappelklier, wijst Van Ranouw spottend van de hand, als voor hem al te geleerd (deel 4, p. 504). Dat de dieren gevoelloze automaten zouden zijn, vindt hij een onzinnig idee. Zoals ook Spinoza, overigens Van Ranouws bête noire.
Van deze grote filosoof, Descartes’ opvolger in de rationalistische traditie en voor sommigen de vader van een radicale stroming in de Verlichting, schetst Van Ranouw een zeer negatief beeld, zowel wat de leer als de persoon van die denker betreft. Spinoza’s opvatting dat ‘denking’ (de geest) en ‘uitgebreidheid’ (de materie) manifestaties van één oneindige en eeuwige Substantie zouden zijn, ligt in de Examinator al vroegtijdig onder vuur. Spinoza’s mathematische methode wordt als een vorm van misleiding gezien. Want als de baserende axioma’s onjuist, ja zelfs een vorm van bedrog zijn, valt ook met de meest onberispelijke methode daaruit geen waarheid af te leiden (deel 3, p. 57). Ten overvloede zal Bernard Nieuwentyts Gronden van zekerheid (1720), waarvan de publicatie op handen is, Spinoza tentoonstellen als een wiskundige brekebeen, zo weet Van Ranouw.
Zelf produceert Van Ranouw een tendentieuze misinterpretatie van de door Spinoza ondernomen heruitgave van Descartes’ Principia (1663). Spinoza verbloemde met vrome woorden, bijbelcitaten en met het gebruik van traditionele terminologie dat hij een ‘Godverzaaker’ was, aldus de redacteur. Maar Spinoza was zijns inziens eigenlijk gemakkelijk te doorzien. De man was immers iemand met een ‘zwak verstand’ geweest (deel 3, p. 55 en 59).

Correspondeert Van Ranouws lof voor de proefondervindelijkheid met zijn misprijzend oordeel over wat hij de pretenties van het rationalisme acht, zij legt ook veel meer beslag op zijn pen. Warm beveelt hij in zijn tijdschrift werk aan van een empirist als Robert Boyle, evenals Bernard Nieuwentyts Het regt gebruik der werelt beschouwingen (1715).
Veel meer lovende woorden wijdt hij aan John Lockes An Essay concerning Human Understanding (1690), dat hij las in de Franse vertaling van Pierre Coste (1700) en in de Latijnse van Ezekiel Burridge (1701). Reeds in een der eerste afleveringen van het tijdschrift wordt de lezers dringend geadviseerd van dit werk kennis te nemen.
Om hen met Lockes denkwijze vertrouwd te maken parafraseert Van Ranouw hele gedeelten uit het Essay. Soms vertaalt hij die zelfs letterlijk. Enerzijds beschouwt hij dit een goede manier om de kennisleer van ‘den scherpzinnigen Engelsman’, zoals hij Locke herhaaldelijk noemt (deel 3, p. 383 en 391), voor een Nederlandstalig publiek te ontsluiten. Anderzijds vindt hij het juist weer een minder goede manier omdat van de volgorde van Lockes uiteenzetting wordt afgeweken en andersoortige vertogen zijn tussengevoegd.
Conform het tweede boek van Lockes Essay legt Van Ranouw uit dat al onze kennis, bij ontstentenis van ingeboren ideeën, afkomstig is uit ‘Sensatie’ of ‘Reflexie’. Het gevolg is dat wij, zoals hij resumerend schrijft, ‘zinnelyke Denkbeelden’ hebben, voorts ‘Denkbeelden der Reflexie’ en tenslotte denkbeelden ‘dewelke uit beide als te samen gestelt zyn en bestaan’ (deel 4, p. 575).
Wat volgens Locke kennen is en welke soorten kennis er zijn, behandelt Van Ranouw in zijn derde deel, evenals het begrip waarheid (het vierde boek van Lockes Essay). Lockes expositie over woorden en hun betekenissen (het derde boek van het Essay) stelt Van Ranouw aan de orde in deel 4 van de Examinator.
Het moet ontwikkelende lectuur zijn geweest voor wie zich moeite wilde geven.

Relatie tot andere periodieken
Jacob Campo Weyerman laat zich in zijn Rotterdamsche Hermes twee maal over de Examinator uit. Het blad bestond toen al ruim acht maanden niet meer. Wist Weyerman dit niet? In nr. 42 van zijn Hermes hekelt hij het ‘ernsthaftige’ karakter van de Examinator (7 mei 1721, p. 274-275). In nr. 48 spreekt hij spottend over ‘de styfheit van den Examinator’, een blad ‘altoos zoo bruin als een Zeelt’ [?] (19 juni 1721, p. 324).
De Examinator lokte geleerde reacties uit, zo blijkt uit de volgende opmerking:

Ik zal op de geleerde en zeer beleefde Brief van den 19. February laatstleden [1720] antwoorden, als ik van onze Kennisse, dewelke uit de Betrekkelykheid geboren word, handele, […] terwyl ik ondertusschen met veel vermaak alle Aanmerkingen en tegenwerpingen van die zelfde geleerde en beleefde, dog my onbekende Pen, ten allen tyde zal opwachten. (deel 3, p. 416)

Van Ranouw overwoog een voortzetting van zijn Examinator. In de laatste aflevering (2 september 1720) verklaart hij zich ‘te gaan bereiden tot een ander werkje, het welk voor een vervolg en vervullinge van den Examinator zal dienen’ (deel 4, p. 831). Over deze voortzetting is verder niets bekend.
Het blad mag niet verward worden met het spectatoriale tijdschrift De Examinator of de Hollandsche Zeedenmeester (1730-1731).

Exemplaar
STCN 173439357
¶ Nijmegen, Universiteitsbibliotheek: 128 C 389
¶ Full text deel 1-2 en deel 3-4

Literatuur
¶ M. de Vries, ‘Examinator 1718-1720’, in: W. van Bunge e.a. (eds.), The dictionary of seventeenth and eighteenth-century Dutch philosophers, deel 1 (Bristol 2003), p. 303-305
¶ J.J.V.M. de Vet, ‘Spinoza’s “systema” afgewezen in de Examinator. Een moralist in het geweer tegen de cartesiaanse erfenis en op de bres voor de “proefkundige demonstreerwys”’, in: Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman 26 (2003) 1, p. 20-38
¶ C.W. Schoneveld, ‘The eighteenth-century afterlife of John Locke’s writings in the Netherlands’, in: Documentatieblad Werkgroep Achttiende eeuw 23 (1991), p. 3-22
¶ H. Beukers, ‘De tijdschriften van Willem van Ranouw’, in: Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 125 (1981), p. 1613-1617
¶ P.J. Buijnsters, ‘Voorlopers van Justus van Effen’, in: De Nieuwe Taalgids 59 (1966), p. 150-154
¶ G.A. Wumkes, ‘Willem van Ranouw’, in: Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, deel 10, kolom 778.

Jan de Vet