Rotterdamsche Mercurius (1720)

Titelbeschrijving
De Rotterdamsche Mercurius.
Of dit de werkelijke titel is, valt niet te achterhalen omdat er geen exemplaren van bewaard zijn gebleven.

Periodiciteit
Aan het bestaan van dit periodiek wordt voor het eerst gerefereerd op 10 januari 1720 door Hermanus van den Burg in zijn Amsterdamsche Argus.
De Rotterdamse mercuur is opgehouden te bestaan omstreeks 4 september 1720. Op die datum schrijft Van den Burg:

De Rotterdamsche Mercuur, is door zyn eigen vlugheit in de dunne lugt verdwenen, tot grote droefheit van Argus, die nu voortaan niet meer zo hartlyk zal konnen lachen door ’t lezen van zyn papier; de God der Maze, heeft al zeer lang zyn geduld geëxereeertomtrent dien grolkramer, en schoon hy ’t niet heeft konnen voorzien, was van des Stroomvoogds wysheit en doorzicht niets anders te verwachten, dan dat dien journaalist van baguatelles, te eniger tyd door den blixem zoude werden geslagen […]. (p. 98-99)

Relatie tot andere periodieken
In zijn Amsterdamsche Argus vaart Hermanus van den Burg herhaaldelijk uit tegen de Rotterdamsche mercuurwaarmee hij in een soort competentiestrijd verwikkeld is:

De Rotterdamsche Mercuur, spreekt in zyn Italiaansche raisonnementen des Nouvelles, gedateert den zesentwintigsten July, zo galant plugs, wanneer hy verhaalt dat Aldobrandini met de Nunciature en een Kardinaals muts zal gaan OPDUWEN, als of hy onder de professoren van de Rotterdamsche kikkersteeg, ofte de Amsterdamsche Duivelshoek alle zyne levensdagen zonder krotten ofte verzuimen Collegie had gehouden […]. (deel 3, 7 augustus 1720, p. 71)

Zie ook de opmerkingen in deel 2, 10 januari 1720 (p. 241) en 1 mei 1720 (p. 376).
Sautijn Kluit (1872) veronderstelt dat Jacob Campo Weyerman met zijn Rotterdamsche Hermes (begindatum 13 september 1720) de Rotterdamse mercuur heeft opgevolgd.

Exemplaren
Geen exemplaar bekend.

Literatuur
¶ W.P. Sautijn Kluit, ‘Jacob Campo Weyerman als journalist’, in: Nijhoff’s bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, Nieuwe reeks, deel 7 (’s-Gravenhage 1872), p. 203.

Rietje van Vliet