Schouwburg van In- en Uitlandsche Letter- en Huishoudkunde (1805-1810)

Titelbeschrijving
Schouwburg van In- en Uitlandsche Letter- en Huishoudkunde.

Periodiciteit
Het tijdschrift is gebundeld in 9 delen. De impressa vermelden de volgende jaartallen: deel 1 (1805), deel 2 (1806), deel 3 (1807), deel 4 (1808), deel 5 (1808), deel 6 (1809), deel 7 (1809), deel 8 (1810) en deel 9 (1810).
Het verscheen in beginsel om de 2 maanden, maar vermoedelijk kwam hier de klad in. Na het Mengelwerk van 1806 bericht de uitgever dat het blad in het vervolg regelmatiger zal verschijnen: iedere 6 weken. Inderdaad neemt het aantal afleveringen toe van 4 (1806) naar 8 (1807).
Nr. 3 was verboden, aldus Dongelmans (1992) onder verwijzing naar het omslag van de daarop volgende aflevering. Het bewuste nummer was 

vóór de verschijning van hetzelve en zelfs vóór dat het gedrukt was, verboden, omdat in No. 2 van dit jaar te bits was beoordeeld geworden het Zesde Deel van ’t bekende werk van den Heer Johan Meerman, Heer van Dalem en Vuren, getiteld: Eenige Berigten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa. 

Dongelmans concludeert dat de feitelijke instigator van het verbod A.L. Barbaz was geweest, wiens Tooneel-dichtkunst in zes zangen eveneens slecht was besproken (p. 80).
Ook daarna was het tijdschrift niet uit de gevarenzone. Economische neergang bedreigde het voortbestaan ervan. Door oorlog en kustblokkades nam de schaarste toe en ook zette het Franse bewind met wetten de druk op de pers. Bovendien hadden affaires met Meerman en Barbaz afbreuk gedaan aan het prestige. Ook het faillissement van uitgever Immerzeel (1811) kwam in zicht. 
Dat het blad aan bloedarmoede leed, blijkt uit bijdragen over wetenswaardigheden als ‘het wenschen bij het niezen’, over de berenjacht of het stierengevecht. Men telt in 1810 al 34 stoplappen, die eerder ontbraken. Dat waren niet ‘de bijzondere tooneelen’ voor onze smaak, ‘ter meerdere verlichting van het denkend publiek’, zoals Lublink in december 1810 aan Immerzeel schreef, anticiperend op het ‘roemruchtige’ einde van de Schouwburg. 
In 1811 valt het tijdschrift onder de Franse verbodsbepalingen en komt er een einde aan de Schouwburg. Bovendien wordt op 21 mei 1811 het faillissement uitgesproken over de uitgeverscompagnie.

Bibliografische beschrijving
In groot octavo.

De Schouwburg telt in totaal 3.376 pagina’s Beoordelingen [B] en 2.324 pagina’s Mengelwerk [M]. Het Mengelwerk heeft anders dan de Beoordelingen steeds een eigen titel. De paginering volgt niet steeds hetzelfde patroon en kent in het bestudeerde exemplaar diverse onregelmatigheden:

¶ Deel 1 (1805) bevat 353 pagina’s Beoordelingen en 216 pagina’s Mengelwerk: Inhoudsopgave p. 1-6; Voorberigt p. III-VI; [B] p. 1-69 en [M] p. 70-122; [B] p. 1-71 en [M] p. 72-126; [B] p. 1-51 en [M] p. 52-100; [B] p. 1-81 en [M] p. 82-138; [B] p. 1-81 en [M] p. 82-88. 
¶ Deel 2 (1806) bevat 296 pagina’s Beoordelingen en 164 pagina’s Mengelwerk: Inhoudsopgave p. 1-6; [B] p. 3-115; [B] p. 1-71 en [M] p. 72-126; [B] p. 1-51 en [M] p. 52-100; [B] p. 1-81 en [M] p. 82-138; [B] p. 1-81 en [M] p. 82-88 + manuscript H. de Groot.
¶ Deel 3 (1807) bevat 583 pagina’s Beoordelingen en geen Mengelwerk. De Beoordelingen zijn doorlopend gepagineerd: p. 1-68; p. 69-190; p. 191-253; p. 237 (?)-372; p. 373-446; p. 447-519. Inhoudsopgave p. 521. 
¶ Deel 4 (1808) bevat 376 pagina’s Beoordelingen en 380 pagina’s Mengelwerk: Inhoudsopgave p. 1-14; [B] p. 1-69 en [M] p. 1-48; [B] p. 69-130 en [M] p. 49-112; [B] p. 131-204 en [M] p. 113-169; [B] p. 205-272 en [M] p. 171-248; [B] p. 275-311 en [M] p. 249-312; [B] p. 313-380 en [M] p. 313-382.
¶ Deel 5 (1808) bevat 358 pagina’s Beoordelingen en 361 pagina’s Mengelwerk: geen inhoudsopgave; [B] p. 381-435 en [M] p. 384-456; [B] p. 437-495 en [M] p. 457-520; [B] p. 497-544 en [M] p. 521-564; [B] p. 545-620 en [M] p. 565-617; [B] p. 621-690 en [M] p. 619-666; [B] p. 691- 746 en [M] p. 667-736; [B] 619-634.
¶ Deel 6 (1809) bevat 355 pagina’s Beoordelingen en 361 pagina’s Mengelwerk: geen inhoudsopgave; [B] p. 1-64 en [M] p. 1-68; [B] p. 63(?)-120 en [M] p. 69-147; [B] p. 121-172 en [M] p. 149-209; [B] p. 173-220 en [M p. 211-271; [B] p. 221-292 en [M] p. 273-310; [B] p. 293-356 en [M] p. 322-363.
¶ Deel 7 (1809) bevat 346 pagina’s Beoordelingen en 346 pagina’s Mengelwerk: geen inhoudsopgave; [B] p. 357-420 en [M] p. 369-432; [B] p. 421-468 en [M] p. 433-496; [B] p. 469-532 en [M] p. 497-552; [B] p. 533-596 en [M] p. 553-608; [B] p. 597-660 en [M] p. 609-664; [B] p. 661-708 en [M] p. 665-720.
¶ Deel 8 (1810) bevat 289 pagina’s Beoordelingen en 278 pagina’s Mengelwerk: geen inhoudsopgave; [B] p. 1-56 en [M] p. 1-56; [B] p. 57-108 en [M] p. 57-116; ?? [B] p. 165-220 en [M] p. 173-228; [B] p. 221-276 en [M] p. 229-278/271-274?; [B] p. 274/283-284; 277-346 en [M] 285-332.
¶ Deel 9 (1810) bevat 220 pagina’s Beoordelingen en 218 pagina’s Mengelwerk: geen inhoudsopgave; [B] ? 341-396 en [M] p. 333-388; [B] p. 397-452 en [M] p. 379-434; ? [B] p. 453-500 en [M] p. 435-484; [B] p. 503, 504, 501, 509 ? en [M] p. 485-488; [B] p. 507-508; 505-506 ? en [M] 489; [B] p. 509-569 en [M] 491-546. 

Boekhistorische gegevens
Het blad werd blijkens het impressum uitgegeven in Den Haag door ‘Immerzeel en Comp.’. Achter deze compagnie gaan schuil Johannes Immerzeel junior en – sinds januari 1807 – de medicus J.L. Kesteloot. Zowel Immerzeel als Kesteloot was lid van de Haagse vrijmetselaarsloge Les Vrais Bataves.
Blijkens een advertentie voor nr. 1 in de Leydse Courant van 3 april 1805 was het blad van evenveel belang voor ‘Kooplieden, Fabrikeurs en Landbouwers, als voor Geleerden, Letterkundigen, Kunstenaars en Liefhebbers van eene nuttige en onderhoudende Lecture’.
De prijs per aflevering bedroeg 14 stuivers, volgens deze advertentie en volgens opgave van Saakes in zijn Naamlijst van april 1805 (p. 128).
Of het blad goed liep in de moeilijke Franse tijd, is niet duidelijk. Dongelmans (1992) memoreert een ogenschijnlijk wanhopige poging van de uitgeverscompagnie in januari 1808 om bij boekverkopers meer exemplaren af te zetten (p. 172). Zie bijvoorbeeld ook de voordeelaanbieding in de Rotterdamse Courant van 25 januari 1810.

Medewerkers
De uitgevers van de Schouwburg zochten een netwerk van medewerkers, correspondenten en actieve lezers. Een gevolg van dit model was dat de grenzen aan ieders deelname als initiator, redacteur, eindredacteur, directeur of medewerker diffuus bleven. Hanou (2006) doet een poging die kluwen te ontwarren. De belangrijkste actoren zijn:

¶ Johannes Immerzeel (1776-1841) was een van de initiatoren. De Haagse boekhandelaar en een uitgever gaf zijn idealen vorm in een commercieel bedrijf. Als secretaris van de Dordtse sociëteit Tot Behoud van Vrijheid en Gelijkheid publiceerde hij in 1795 zijn gedicht ‘Aan de verdrukte, maar thans in hunne rechten herstelde Vrijheidszoonen te Dordrecht’. Hij wordt in Den Haag onder het nieuwe bewind ambtenaar bij Economische Zaken.
Zijn interesse in staatshuishoudkunde vinden we terug in zijn besprekingen van J. Kops’ Magazijn van Vaderlandsche Landbouw. Er is in de Schouwburg ook ruimte voor de serie ‘Over den aard der wetten voor dekoophandel’. 
Verder zijn er gedichten van zijn hand opgenomen, zoals het gelegenheidsgedicht op ‘De Oprichting van het Koninklijk Instituut’ (1808), een initiatief van Lodewijk Napoleon, het gedicht ‘Over het afbeeldsel van de Heere Mr. W. Bilderdijk’ (1808) en het gedicht ‘Onwankelbare deugd’ (1810).
Recenseerde hij gedichten en reisverhalen? Soms tekent een medewerker met de letter I. Bilderdijks gedicht ‘Floris V’, bij de komst van de koning naar Amsterdam, vindt deze recensent ‘te haastig’ gemaakt: ‘was dit wel zo’n gelukkige keuze?’ Bij de Dichtproeve (1808) van de Rotterdamse katholieke notaris Le Sage ten Broek laakt hij diens ‘terugkeering tot deze nietige beuzelarij’, een sentimentele dweperij ‘die het brein ontstelt en het hoofd op hol helpt’.
Immerzeel neemt schrijvers kwalijk wanneer zij de spelling van Weiland en Siegenbeek negeren. Naast waardering voor Tollens’ Gedichten (1805) bespeurt hij soms ‘een galm’ die iets ‘beter bedoeld dan hij bereikt heeft’. Van M.C. van Halls vertaling van Plinius Secundus (1809) prijst hij: ‘veel schoons, maar op vele plaatsen met fouten tegen taal en spelling ontsierd’. De oude Van Hall moest zich beter aan de nieuwe standaard houden. Dirk van der Loo komt in 1806 met Op den dood van J. Hinloopen en de bundel Gedichten en liederen, waarin de dichter ‘de rede’ behandelt met, aldus Immerzeel, ‘den woesten loop van een Hollands paard’. Hendrik van Logchems Mengeldichten (1809) oogst Immerzeels instemming, maar de bundel heeft nog wel ‘gebrek aan keurigheid’.
Immerzeel ondertekent een bespreking van Jan Luikens Lierzang en prijst de zestigjarige Rhijnvis Feith, die na elf jaar met deel 4 van zijn Oden en gedichten (1809) komt: ‘Hij bezit nog gevoel’. Het is niet bekend of Immerzeel ook schreef voor de rubriek ‘Kunst- en Letternieuws’ uit het Mengelwerk, met berichten uit het buitenland.
¶ Jacobus Didericus Janssen (1775-1848) is vanaf het eerste uur bij de Schouwburg betrokken. Hij had theologie gestudeerd; als ambtenaar behandelde hij kerkelijke zaken en kwesties die met opvoeding te maken hadden. Uit zijn leeskring kwam De Spectator van de Negentiende Eeuw voort (12 nummers in 1802): de opstap naar de Schouwburg. Schrijvers die Janssen in de Spectator had gerecenseerd, neemt hij nu ook in de Schouwburg voor zijn rekening.
Janssen, theoloog en patriot, is tegen het ‘heersende godgeleerde stelsel’ en noemt het onafhankelijk denken en vrijheid van geweten de kern van het protestantisme. Wat Janssens afwijzing van orthodoxie betreft moet hij zich bij de Schouwburg goed thuis hebben gevoeld. Moeilijk te verifiëren is of Janssen de schrijver is van Schouwburg-artikelen en -recensies van theologische brochures en prekenbundels. Zijn biograaf noemt wel de reisbeschrijvingen. In zijn kritiek op de Nagelatene werken (1804) van Lavater valt Janssen hem bij dat Christus niet als martelaar of voorbeeld, en zonder ‘gerechtelijke voldoening’, moet worden gepredikt, maar met ‘de leer van de liefde’ waarin God onze vriend is. Janssen prijst theoloog W.H. van Vloten om zijn ‘middenweg’, maar bij Gods grootheid uit de werken der natuur (1805) van N. van der Hulst tekent hij aan: ‘Het mag dan ook kerkelijk regtzinnig heeten dat God van zijnen glorietroon nedergedaald, zou gestorven en weder opgestaan zijn […] er ligt iets stuitends in die uitdrukkingen […] dat God namelijk geboren en gestorven zij’. Over de Geschiedkundige inleiding in alle de boeken des Bijbels (1806), van C.A. Wahl en vertaald door de doopsgezinde Jan van Huls, schrijft Janssen, die thuis is in zijn vakliteratuur, dat hij hoopt dat het boek ‘meer aftrek mogt vinden dan helaas! tegenwoordig met Godgeleerde Schriften het geval is’.
Janssen laat zich kritisch uit over de Het Evangelie naar Paulus, volgens Romeinen I:16 (1807), van Wilhelmus Janssonius. Deze predikant van Uithuizen, trouw aan Dordt en anti-Verlichting, brengt volgens Janssen preken uit die ‘niets hebben waardoor zij zich eenigszins voordeelig onderscheiden’. Voorgedragen met ‘een vervelende langwijligheid, in eenen onbeschaafden platten stijl’, zijn zij ‘geheel beneden de waardigheid van den kansel’.
Christian Heinrich Ebersbach, evangelisch-luthers predikant te Amsterdam, krijgt van Janssen lof voor ‘warme godsvrucht, diepe kennis van het menschelijk hart, ware levenswijsheid over het leven na den dood’. Wel roepen de argumenten in zijn Leerredenen (1806) vragen op over de hemelse reünie: ‘Dwalen wij niet in dezen?’ Postuum oogst de Leidse remonstrant Cornelius Rogge bij Janssen waardering voor zijn, door Cornelis Westerbaan bezorgde, allerminst ‘traditionele’ preken (1808). De rechtzinnige Ewaldus Kist uit Dordrecht krijgt van Janssen bijval voor diens Beoefeningsleer of de kennis der middelen, om als een waar leerling van Jezus Christus getroost en heilig te leven (1804-1809). Maar G.F. Seilers Godsdienstig Bijbels huisboek voor christenen (1804-1815) krijgt minder waardering, omdat deze Duitse theoloog het ongerijmd vindt wonderen door ‘verwrongen verklaringen te willen wegredeneren’.
Over de kinderbijbel Het leven van Jezus (1808) door de priester J.M. Schrant is Janssen opgetogen: ‘algemeene verdraagzaamheid’ is zeldzaam bij katholieken. En bij gereformeerden, voegt hij eraan toe. De katholieke Karl von Eckhartshausen had niet voor niets bewezen dat in die kerk ‘weldadige stralen van meerdere Verlichting hoe langs hoe meer beginnen door te breken en veld te winnen’.
Overigens spreekt aandacht voor roomse auteurs niet vanzelf, nu Lodewijk Napoleon gereformeerde kerkgebouwen na eeuwen aan de moederkerk heeft teruggegeven. Opmerkelijk is echter dat Janssen met geen woord rept over het feit dat de nieuwe remonstrantse kerk te Utrecht, die zojuist is ingewijd door Frederik van Teutem, een vervanging is van de oude remonstrantse kerk die de koning tot kapel voor zijn paleis had gemaakt. Ook Van Teutem zelf zwijgt hierover. Zijn preek is origineel, ‘bevallig’, vol ‘godsdienstig gevoel en statige uitdrukking’, schrijft Janssen, en zijn ‘vrijmoedige uitlatingen’ vragen uitleg voor hen ‘die nog altijd gekneld zijn in de boeijen der oude dogmatiek!’
De recensent accentueert nogmaals één van de doelen van de Schouwburg: het bereiken van een breed publiek. Het voorbeeld van Jezus Christus ter navolging voorgesteld (1805), van de Dresdener predikant J.H.F. Cramer, werd derhalve begroet om een ‘betere en meer verstandige Verlichting bij den gemeenen man of liever bij den ongeleerden en minvermogenden’. Janssen schrijft over de Jesaïas-vertaling (1805-1806) van Johannes Henricus van der Palm en noemt theologen die nieuw licht op deze profeet hebben doen schijnen. ‘Wat den zogenaamden Messiaanse voorzeggingen aangaat betreedt hij den middenweg’, plaatst hij Van der Palm. Lopen onze theologen 25 jaar achter op de Duitsers? vraagt hij. Van der Palms werk kent een ‘omzichtige bedaardheid’. Van Konijnenburgs Onderzoek van den aard der voorspellingen wegens den Messias in de Schriften des Ouden Verbonds (1794), waarin de radicaal verlichte theoloog het verband tussen de profetieën en Jezus van Nazareth ontkende, geen spoor. Van der Palm, van 1799-1805 minister voor opvoeding en onderwijs, groot kanselredenaar, hoogleraar te Leiden, begon in die tijd de herinnering aan zijn patriottenjaren uit te wissen.
¶ Johannes Schultz (1776-1838) heeft in 1805 geholpen bij de start van de Schouwburg. Hij is luthers predikant in Amsterdam, sinds 1803 in Den Haag. Zijn vrienden zijn Paulus van Hemert, zijn lutherse collega Hendrik Justus Matthes, de dichter Hendrik Harmen Klijn en de arts Johan Rudolf Deiman. Hen vinden wij terug in het tijdschrift. De kantiaan Deiman schreef over De geest en strekking der critische wijsgeerte (1805). Klijn vertaalde J.F.E. Kirstens Zielenleer, naar de beginselen van de critische wijsbegeerte (1805).
Schultz biedt de Schouwburg-redactie assistentie; de rechtsgeleerde Hendrik Constantijn Cras noemt hem in zijn Schultz-biografie als ‘gunstig bekend en een geleerd man’ en vermeldt Kants invloed op zijn preken.
Schultz staat voor ondogmatisch christendom, waarin voor wonderen geen plaats is. Heeft hij in de Schouwburg preken besproken? Het is niet duidelijk. Schultz vertaalt van Chr.H. Eberbach diens gerecenseerde Leerredenen (1809). Een paar stukken zijn met S. ondertekend. Bekend is dat Schultz met Janssen bevriend is en behoort tot de Haagse geestverwanten die de Schouwburg steunen. Weldra krijgen Amsterdammers als Kinker hun inbreng. Immerzeel begint een drukkerij in Amsterdam. Schultz’ rol is niet exact te traceren, maar was zeker niet gering.
¶ Jacob Lodewijk Kesteloot (1778-1852) is arts en vennoot in Immerzeels onderneming. Zijn aandeel aan de redactie is onduidelijk; hij moet als steunpunt hebben gefunctioneerd in het netwerk van auteurs. De vestiging van Immerzeel en Co in Amsterdam heeft hij financieel mogelijk gemaakt.
Hij heeft culturele belangstelling op internationaal niveau, zo blijkt uit zijn vertaling van de periodieke rapporten voor keizer Napoleon over voortgang in de wetenschappen. Was deze kenner van Parijs verantwoordelijk voor stukken over die stad?  
¶ Jacobus Scheltema (1767-1835), advocaat te Franeker, vluchtte na 1787 naar Steinfurt. Als lid van de Tweede Nationale Vergadering (1797) van de Bataafse Republiek werd hij na de staatsgreep van 22 januari 1798 geïnterneerd op Huis ten Bosch. Daarna bekleedde hij posten bij Justitie en de overheid: van 1806-1811 was hij commies-generaal voor de convooien en licentiën te Amsterdam. Hij kende de vaderlandse geschiedenis en literatuur goed. Later trad hij toe tot de Remonstrantse Broederschap.
In de Schouwburg publiceert hij verscheidene artikelen. In het eerste jaar schrijft hij een ‘Levensschets van Simon Stijl’. Het Mengelwerk in 1806 opent met een brief waarin hij pleit voor aandacht voor historisch erfgoed.
In 1807 wordt zijn Staatkundig Nederland, een woordenboek tot de biographische kaart (1805-1806) besproken door J. Lublink. Scheltema noemt in dit naslagwerk overigens G.W. van Marle en G.D. Jordens, die evenals hij aan de kant waren gezet na de staatsgreep van 1798.
Scheltema, wiens inzet voor de Schouwburg blijkt uit de eerste jaargangen – hij is van belang in het netwerk – verdwijnt na enige tijd uit zicht, vermoedelijk omdat hij openlijk anti-Frans is en een opdracht van Lodewijk Napoleon weigert (hoewel hij een functie in het Koninkrijk aanvaardt). Hanou (2006) suggereert een conflict in de redactie over de verhouding tot de Fransen: de Schouwburg pleit namelijk voor een sturende rol van de Franse overheid op cultureel gebied. Ook Lodewijk Napoleon zette zich daarvoor in. Is dat Scheltema te veel geworden? De gespannen verhouding echoot na wanneer Kinker in 1809 Scheltema’s uitgave van zeventiende-eeuwse poëzie van Anna en Maria Tesselschade, dochters van Roemer Visscher, bespreekt. ‘Hoe kan Scheltema indien hij smaak heeft, dit met lof aanhalen?’ Anna produceert ‘matte en zwakke rijmen’, aldus Kinker, en Maria toont meer aanleg dan haar zuster. Maar wie leest nog dit middelmatige werk? vraagt Kinker aan de lezers, over het hoofd van Scheltema. Op de man spelen in recensies was overigens nieuw voor die tijd.
¶ Joannes Lublink de Jonge (1736-1816) behoort tot een oudere generatie. De verlichte intellectueel is luthers predikant in Amsterdam en behoort tot de vrijzinnige flank in zijn kerk. Hij is een man van genootschappen en maatschappelijke initiatieven. Hij heeft bladen geredigeerd als De Algemeene Oefenschoole voor Konsten en Wetenschappen (1757-1782) en De Rhapsodist (1771-1783).
In 1805 bespreekt Lublink werk van Scheltema en de bundel Night thoughts van Edward Young, in de vertaling van Adrianus Cornelis Schenk. Lublinks aandacht gaat uit naar de wijze van vertalen waarbij de dichterlijke kwaliteiten van de auteurs behouden blijven. De Vries (2020) noemt een drietal bijdragen van Lublink aan de Schouwburg, waaronder een ‘Hulde aan zijne Excellentie R.J. Schimmelpenninck bij deszelfs terugkomst uit Parijs in Sprokkelmaand’.
Lublinks brief aan Immerzeel uit 1810 suggereert dat hij alleen in het begin meewerkt aan de Schouwburg. Of heeft hij er later nog in geschreven over Scandinavische letterkunde? 
¶ Johannes Kinker (1764-1845), advocaat en literair journalist, behoort tot de gezichtsbepalende auteurs van de Schouwburg. Hij staat bekend als pleitbezorger voor de wijsbegeerte van Immanuël Kant.
Filosofisch en literair is hij een tegenpool van Willem Bilderdijk en Rhijnvis Feith, zo blijkt uit zijn recensies. In de vrijmetselarij speelt hij een grote rol, ook nadat hij in 1817 hoogleraar in Leuven is geworden. Na de Belgische Opstand keert hij naar Amsterdam terug. Stukken over de vrijmetselarij in de Schouwburg schrijft men aan hem toe, evenals commentaar op G. Hesselinks bijdrage over de prosodie.
Behalve zijn debat met S.J. van de Wijnpersse en D. Wyttenbach zijn diverse artikelen over filosofie van zijn hand. Volgens Vis (1982) is het artikel over de dichter Schiller zeker afkomstig van Kinker. In 1806 noemt Kinker Schiller als iemand die ‘niet weinig tot de verspreiding der Kantiaanse denkbeelden over Aesthetica heeft toegebragt’. De herdenkingsrede van Kinker in Felix Meritis over ‘De nagedachtenis van Josef Haydn’ is in 1810 in de Schouwburg besproken.
¶ Jacob Nieuwenhuis (1777-1867), luthers predikant te Zutphen en Utrecht, is met Schultz bevriend. Vanaf 1807 schrijft hij in de Schouwburg over filosofie, maar ook zijn Wiskundig leerboek (1805) kende men en in 1808 is er een Brief aan de redacteur.
De Brieven aan Sophië (1806) van Feith en Kinkers reactie (1807) zijn door Nieuwenhuis besproken. Feith acht Kants leer ongegrond en gevaarlijk voor ‘den geopenbaarden godsdienst’, maar Kinker weet Kant te verdedigen en Feith te beschamen. Nieuwenhuis twijfelt: kan men wel een groot dichter zijn wanneer het wijsgerig fundament ontbreekt?
Hij bekritiseert Johann Gottlieb Fichte die volgens hem niets van Kant begrijpt. Het begrip van God als volmaakt en zedelijk wezen komt immers niet voort uit de ‘beschouwing der schepping, maar uit onze redelijke, zedelijke natuur’. Kinker heeft, volgens Nieuwenhuis, Feith te hard, met ‘te weinig delicatesse’, aangepakt omdat hij zich in ‘het harnas gejaagd’ had gevoeld en zijn geduld verloren. Je kunt Feith geen ‘oude treuzelaar’ noemen, meent Nieuwenhuis. In de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (1809) spreekt hij over ‘Het gewicht eener wijsgeerige beschouwing van de geschiedenis der Menschheid’, actueel in die benauwde jaren, waarin hij het stoïcijnse beeld gebruikt van de schakels in de ene keten, ‘hangende aan den troon van den hoogsten Wereldbestuurder’. Rede en Godsdienst wijzen de weg naar ‘toenemende volmaking’. In zijn bijdrage aan het Mengelwerk van de Schouwburg (1807), ‘Over de noodzakelijkheid van de beoefening der wijsgeerige natuurkunde’, laat hij zien een scala aan Duitse schrijvers te kennen.
¶ Arend Fokke Simonsz(1755-1812) heeft enkele bijdragen geleverd over de kunst. In Amsterdam is Fokke een bekende als spreker in genootschappen en als publicist.

Incidentele medewerkers of schrijvers wier werk in de Schouwburg wordt besproken, zijn 

¶ Hendrik Constantijn Cras (1739-1820), rechtsgeleerde. Hij schrijft een ‘lijkrede’ over D.A. Walraven, de auteur van de Beoordeling der Kategorische Imperativen […] grondstellingen der Kantische zedeleer […].
¶ Jan Frederik van Beeck Calkoen (1772-1811), wiskundige en astronoom. Hij heeft aan de Schouwburg bijgedragen over Wiskundige scheepsbouw (1805) en een bespreking geschreven van Découverte de l’orbitede la Terre (1806) van G.J.E.H. d’Aguila
¶ Adianus Cornelis Schenk (1775-1855), ambtenaar op diverse ministeries in Den Haag. In de Schouwburg staat zijn dichtstuk ‘Aan den tijd’.
¶ Maarten Westerman (1775-1852), mede-directeur van de Hollandse Schouwburg te Amsterdam. Hij leverde een bijdrage onder de titel ‘De vondeling’.
¶ Een onbekende Jan van der Bol publiceert verzen. 
¶ Onbekend zijn ook de bouwkundige en militair Theodoor Speeleveldt, en Thomas van Limburg (T.v.L) (1750?–1815).
¶ Gisbert Swartendijk Stierling (1787-1857) schrijft over ‘de kwalen van ’s menschen geest’.
¶ Willem Anne baron van Spaen (1750-1817) is in het blad aanwezig met de geschiedenis van de heren van Amstel en Van Wassenaer, en over het Oud-Duits.
¶ Jona Willem te Water (1740-1822) schrijft over Pieter Hendrik van de Wall en over Jan Hinloopen.
¶ Met Willem Hendrik van Westreenens (1783-1848)  Verhandeling over de uitvinding van de boekdrukkunst begint een discussie over Laurens Janszoon Koster (Haarlem) en Johannes Gutenberg (Mainz) die zijn climax krijgt op het feest in Haarlem rond Kosters standbeeld (1823). In de jaren twintig volgt het laatste debat over de Verlichting met o.a. Da Costa en Roemer over ‘de geest der eeuw’.
¶ Johannes Meerman (1753-1815), directeur van de Koninklijke Bibliotheek en inspecteur van de kunsten. Hij schrijft over monarchen en krijgt commentaar. Zijn toespraken als commissaris politique tot de synode van Zuid-Holland eveneens. In nr. 2 van 1810 spuit een recensent zijn gal over Meermans Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa (1804-1805), die met poëzie uit het Frans door Meermans vrouw waren aangevuld. ‘Vodderij’, zo noemt de recensent dit werk van mevrouw Meerman. ‘Wij schaamen ons tout de bon’, krijgt zij te horen. De lezer zal niet veel winnen bij deze verhalen, gaat de kritiek verder, want in een van de bijdragen toont Meerman ‘vuilaardige trekken tegen de Rooms-Katholieke Kerk bij ’t tegenwoordig Protestantendom in Duitsland zeer in den smaak’. De paragraaf over de opera van Gustaaf III van Zweden is ’prulwerk’, de verhandelingen ‘omslagtig en vervelend’. De oekaze besluit met de ‘vuurige wensch dat noch de heer Meerman, noch zijn gemalinne zich ooit weder aan onze of de Fransche Poëzy wagen’.
Deze bitse reactie op een man dichtbij de troon was riskant. Het leidde tot verbod van het volgende nummer. Zou Scheltema met zijn verzet tegen de Fransen dan toch gelijk hebben? Onder het volk ontstaat steeds meer onrust. Voor de intelligentsia komt met aanscherpen van de perswetten het einde van de Schouwburg in zicht.
¶ Abraham Louis Barbaz (1770-1833), autodidact, schrijver, dichter, satiricus en vertaler. Hij heeft een omvangrijk oeuvre voor toneel op zijn naam staan. Hij kent het theater dat zijn stukken speelt, door en door. Hij staat in contact met Meerman. 
Barbaz’ Lichtzinnige (1807) is het eerste karakterblijspel in de Nederlandse literatuur. Hij staat verder aan het roer van de literaire bladen De Fortuin (1804-1805) en Amstels Schouwtoneel (1808-1809).
Barbaz keert zich tegen oorlog en slavernij. In 1810 uit hij zijn ongenoegen aan het adres van Johannes Meerman over het negatieve oordeel in de Schouwburg over zijn Toneeldichtkunst (1809). De Schouwburg hekelt Barbaz (trots op wat hij bereikte) omdat hij hoog van de toren blaast. In 1808 heet het over De Lichtzinnige: ‘arme, kreupele verzen’; ’wanvoeglijk geheel’; losse toneelen uit Franse blijspelen overgenomen’. Zijn boertige dichtstuk Amsterdam bij den nacht beschouwd (1807) kent ‘wat platheid en onkieschheid dezelfde gebreken’; ‘de eigenliefde speelt hem een lelijke trek’; ‘een middelmatig schrijvertje van den vierden of vijfden rang’.
Over het dichtstuk Le Campagne des trois empereurs (1806), met Nederlandse vertaling, drijft men de spot omdat Barbaz hierin benadrukt dat het werk in de bibliotheek van het Parijse Nationaal Instituut was opgenomen. Dat gebeurt met alle geschenken! Ook met ‘de prulstukken’! Heeft Barbaz soms zelf het positieve oordeel in zijn blad geschreven? De schrijver van deze recensie suggereert dat hij niet de schrijver is van vorige commentaren.
Dan komt het boertige dichtstuk Lof der kwaadsprekendheid (1808). Dit is een ‘prulschrift of papiljotten papier’. Moeten wij ‘dezen hals beklagen of bespotten?’ De Schouwburg reageert op Barbaz’ repliek, wijst hem erop dat hij de door hem niet gelezen recensie gratis kan afhalen (‘Bericht voor den Heer A.L. Barbaz’).
Ook De Toneeldichtkunst in zes zangen (1809) wordt in de Schouwburg met de grond gelijk gemaakt. ‘Zelden komt ons iets onder de oogen van den heer Barbaz dat geheel slegt is’, begint de kritiek. Maar ‘hij houdt zich staande op eenige graden beneden het vriespunt der middelmatigheid’, gaat deze verder. Hij heeft met Boileau gelijk en met Boileau ongelijk. ‘De dorre, magere, telkens met stoplappen aangevulde Alexandrijnse verzen’ zijn plagiaat van die Franse schrijver.
Franke (2009) plaatst de affaires rond Meerman en Barbaz in het kader van de ontwikkeling van de stijl van recenseren: van beschrijvend en neutraal tot refererend en anoniem. Totdat meer de persoonlijke, kritische inzet veld wint. Door niet langer onpartijdig en anoniem te willen zijn ‘probeerden de Kantianen een mentaliteitsverandering te bewerkstelligen om het publieke debat te intensiveren’. Deze jaren waren een overgangsperiode. Kritiek in de Schouwburg had een vernieuwend karakter.

Inhoud
Saakes beschrijft het openingsnummer aldus in zijn Naamlijst van april 1805 II (p. 128):

Een Nieuw Tijdschrift. Inh. 1. Recensien van Hollandsche Boeken; Beoordeelingen en Bekendmakende opgaven van belangrijke buitenlandsche Werken; voorts Beoordeelingen van Prenten en Prentwerken. 2. Mengelwerk, bestaande in Verhandelingen en Beschrijvingen over en van al wat voor ons Land van belang kan zijn, inzonderheid met betrekking tot de vakken van Vaderlandsche Geschiedenis, Letterkunde, Schoone Kunsten, Oeconomie en Statistiek.

In de jaren tussen 1805 en 1811 verschenen vaak uitgebreide ‘Beoordeelingen’: over godsdienst, theologie en kerk (59 maal); over letterkunde, proza en poëzie (52 maal); over diverse redevoeringen, oraties en disputaties (50 maal); over geschiedenis en staatkunde (44 maal); over reizen en buitenland (36 maal); over natuur-, schei-, wiskunde en medische zaken (26 maal); over wijsbegeerte en ethiek (23 maal); over de antieken (19 maal); over het toneel (17 maal) en over kunst en musea (12 maal). Deze besproken onderwerpen geven een beeld van de brede oriëntering van de Schouwburg.
Alle delen, met uitzondering van deel 3 (1807), bevatten ook het onderdeel Mengelwerk. Hierin liggen accenten anders dan bij Beoordeelingen. De onderwerpen zijn gerelateerd aan: poëzie, proza, taal en letterkunde (54 maal); geschiedenis, staatkunde en wetgeving (53 maal); wis-, natuur-, scheikunde en medische thema’s (47 maal); filosofie en ethiek (31 maal); economische onderwerpen (24 maal); kunst en wetenschap (18 maal); reizen en buitenland (16 maal); godsdienst, theologie en kerk (11 maal). Meer dan 50 maal werd het blad aangevuld met varia,waarvan 34 maal in 1810. 

De Schouwburg is als het ware een spiegel van Nederland in het eerste decennium van de negentiende eeuw. Rutger Jan Schimmelpenninck is in het beginjaar 1805 de door keizer Napoleon uitgekozen raadspensionaris, eerste ‘president van Nederland’ (tot 1806). Adrianus Cornelis Schenk wijdt een gedicht aan de oorlog die in 1805 in Europa oplaait. Dat wekt interesse voor de militaire handboeken, voor het mobiliseren van het Pruisische leger en voor het Berlijnse hof. In 1806 initieert de keizer het Koninkrijk Holland, met Lodewijk Napoleon op de troon. Pamfletten laken diens verhuizing naar Amsterdam waar hij, na een voorgenomen verblijf in Utrecht, het stadhuis tot Paleis op de Dam maakt. In 1810 loopt dat Koninkrijk ten einde en wordt het (tot 1813) een gewest in het Franse rijk. 
Recensies tonen het verleden: Evert Maaskant tekent kleding uit de Bataafse Republiek. De Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde en het Rotterdams Bataafsch Genootschap voor Proefondervindelijke Wijsbegeerte refereren met hun naam aan de Bataafse Republiek. Een vinding van Benjamin Thompson, graaf Rumford herinnert aan uitdeling aan Amsterdams paupers van Rumford-soep onder leiding van leden der Nationale Vergadering Ockerse en Konijnenburg. Het Mengelwerk-onderdeel ‘Kunst- en Letternieuws’ (1808) noemt Franz Joseph Gall, de beroemde Duitse hersenonderzoeker, en herinnert lezers aan deze medicus die met demonstraties van zijn schedelleer en anatomie van de hersenen overal in Europa volle zalen trok, maar in Amsterdam het sceptische publiek niet overtuigde.
Actueel in deze periode is de verzoening tussen de oude politieke partijen. Behalve republikeinen als J. Immerzeel (1776-1841), J. Kinker (1764-1845), J.J. Scheltema (1767-1835) en aanhangers van de Republiek als H.W. Tydeman (1778-1863), komen orangisten aan bod als de Leidse hoogleraar J.W. te Water (1740-1822), A.J.H.W. van Heeckeren (1784-1857) over de markegronden, W. A. van Spaen (1750-1817) met genealogische bijdragen, literator Willem Bilderdijk (1756-1831), verzamelaars J. Meerman (1753-1815) en W.H. van Westreenen (1783-1848). 
Over Fransen is men gereserveerd. Bilderdijks loflied op Lodewijk Napoleon (1808) stelt ironisch dat men alles deed om ‘het schrikkelijk lot van eenen weldoenden Vorst’ levendig af te schilderen. De sympathie voor Lodewijk Napoleon groeit door zijn optreden na de ramp met het kruitschip te Leiden (1807). Bilderdijk en Matthijs Siegenbeek, wiens spelling richtlijn wordt, publiceren over die ramp, maar krijgen in de Schouwburg het verwijt van ‘duure overtolligheden’ qua stijl (‘te opgesierd en te gekunsteld’), overbodig na het boek van de remonstrantse predikant J. Roemer. Verfransing van Nederland blijkt uit de wetgeving van Napoleon en de door J. Kesteloot vertaalde overzichten van de stand der wetenschap voor de Keizer. 
Er is in de periode waarin de Schouwburg verschijnt, volop informatie beschikbaar over Franse auteurs als P. de Senancourt over antropologie (kritiek op Kant), van C.S. Eprévost d’Iray over antieke geschiedenis, van Gay-Lussac over natuur- en scheikunde, van H. Azaïs over kosmologie en over de tragedie Wallstein (1809) van Benjamin Constant de Rebecque. Een kritische toon in de Schouwburg verraadt distantie tot ‘de bezetter’. 
Een Schouwburg-recensent noteert bij het Parijse Museum dat hij in de Apollo van Belvédère – waar de kunsttheoreticus en archeoloog Johann Winckelmann ‘eene volmaaktheid in heeft gezien’ – ‘vruchteloos hetzelve gezocht heeft’. De oratie van Cornelius de Waal over staatkunde moet als muziek in de oren hebben geklonken: ’De vrijheid verheft de ziel, beurt ze op en ontvonkt die tot al wat voortreffelijk is’. Opmerkingen over vrijheid en dwang in de Grundzüge des gegenwärtigen Zeitalters (1806) van J.G. Fichte sluiten daarbij aan. De wijsbegeerte doet ons onze tijd beter begrijpen. Daar zet het tijdschrift op in.

Immerzeel, de initiatiefnemer van de Schouwburg, meende met de Schouwburg met een geheel nieuw concept te komen:

Niet slechts Recensiën van boeken die in ons land het licht zien; niet slechts dergelijk Mengelwerk als men in andere Maandschriften aantreft, – maar ook daarenboven Beoordelingen en bekendmakende opgaven van in vreemde talen uitkomende werken, die van genoegzaam belang gerekend worden, om ‘er onze Landgenooten den hoofdzakelijken inhoud van mede te deelen; voorts Beoordelingen van Prentwerken die hier en elders uitkomen, en eindelijk nog, wat het Mengelwerk betreft, gewigtige verhandelingen en beschrijvingen, tot objecten van Oeconomie en Statistiek betrekkelijk.

Het blad moest een cultureel aanbod bevatten voor lezers die over de grenzen heen wilden kijken, terwijl aspecten van de vaderlandse ontwikkeling ter sprake komen. Immerzeel vond een gat in de markt: men wilde bladen met een eigen gezicht. 
Het kosmopolitisme van de Schouwburg is – aldus Hanou (2006) en Franke (2009) – te herkennen aan de kantiaanse ideeën die erin worden gedebiteerd. Het is een kantiaans tijdschrift, het ‘huistijdschrift van de groep Kinker’. De Haagse kring rond Immerzeel verbond zich met geestverwanten in Amsterdam. 
Uit deze groepen schreven auteurs uitgebreide recensies en het mengelwerk. Kinker stelde kritieken op wijsgerige publicaties op, onder anderen van S.J. van de Wijnpersse. Diens Institutiones philosophiae moralis (1808) noemt hij een ‘treffend voorbeeld’ van hoe men voorbijgaat aan ‘de nieuwe vorderingen welke ‘er in hunne vakken gemaakt zijn met een diep stilzwijgen’. Kinkers kantiaanse conclusie luidt: ‘Wij moeten de overtuiging van onze verplichting aan de rede niet buiten, maar in onszelf zoeken’. Het autonome zedelijk individu was aan geen vreemd gezag verplicht. 
Kinker mengt zich ook in de door de classicus Daniël Wyttenbach met Paulus van Hemert begonnen strijd over Kant (1799). Kinker kan zich bij Wyttenbachs twaalfdelige Bibliotheca critica (1777-1808) niet voorstellen dat Wyttenbach Kant ‘zoo gansch en geheel heeft kunnen misverstaan’. ‘Nu zijn wij waarlijk bijna te vermoeid en te afgemat van al die onzin om over zijn Latijnse onbeschoftheden’ te lezen over Van Hemert ‘dien hij een Horrearius noemt’. Hij bespreekt de heruitgave van diens Epistola ad Daniëlem Wyttenbach (1809) en laakt ‘Wyttenbachs onbekookte redekavelingen over de Critische Wijsbegeerte’, waarop Van Hemert hem ‘met alle bescheidenheid’ geantwoord had. 
Dit debat tussen oud-hoogleraren van het Remonstrants Seminarium ontaardde in een scheldpartij, ‘een droevig schouwspel van twee groote geesten die hun onmiskenbare geestesgaven gebruikten om elkander te kwetsen’. In de strijd om Kant trok men alle registers open. Met ironie en pleidooien voor openheid naar nieuwe ideeën publiceert Kinker in de Schouwburg zijn ‘Het lampje der neologen’ (1809). Zelfs de op de Romantiek gestoelde dweperij moet men lezen om zich te laten stimuleren, vindt hij. Hoewel: ‘Ik lees alle de droomerijen der hedendaagsche volksverlichters niet; dat is niet bij te houden’, voegt hij toe. 
Kinker neemt niet alleen afstand van Schelling en Fichte, wiens Grundzüge des gegenwärtigen Zeitalters hij nog in 1807 had besproken. In zijn bijdrage aan de Schouwburg uit 1810 over Hegels Phänomenologie des Geistes (1807) neemt hij ook afstand van Hegel. 

Het Mengelwerk in de Schouwburg biedt veel series. De bijdragen over de klassieken, oude en de vaderlandse geschiedenis, oorlog en staatkunde geven het blad een encyclopedisch karakter, onmisbaar voor de kennis van deze tijd. Kinkers ‘Het lampje van de neologen’ is zo’n reeks, evenals de uit het Duits vertaalde ‘Brieven over de dweeperij’. 
De onderwerpen betreffen de koophandel en de landbouw. Ook bevat het blad een overzicht van de manier waarop een predikant en zijn vrouw van vijfhonderd gulden per jaar rondkomen.
Natuur- en scheikundige of medische onderwerpen komen veel ter sprake, zoals een serie over ‘De geelzucht in New York’, een bericht van een Rotterdams Gezelschap voor de koepokinenting en een Gronings Genootschap voor natuur- en scheikunde. 
Verslagen van genootschappen voor kunst en letteren worden besproken en er zijn overzichten over de staat der letterkunde in Nederland en in Frankrijk. ‘De reglementen van het Koninklijk Instituut’ worden afgedrukt en die over prijzen voor kunstenaars in Frankrijk. Uitvoerig zijn de series ‘Over de staat der letterkunde, kunsten en zeden in Denemarken bij den aanvang der 19de eeuw’ en ‘Over de Noordsche letterkunde’ (getekend: L.=Lublink?). 
Kesteloot vertaalt overzichten over de stand der wetenschap. ‘Kunst- en Letternieuws’, vast onderdeel van het Mengelwerk, geeft berichten uit Europa en voldoet aan de behoefte aan nieuws, kenmerkend voor het lezerspubliek van de Schouwburg.

In zijn recensie van Henry Broughams Staatkunde der Europeesche nogendheden nopens het besturen van volksplantingen (1804) tekent Janssen in de Schouwburg aan: ‘De onafhankelijkheid der negers van Haïti is verzekerd […] door den bijstand der Britten die wellicht al spoedig redenen zullen vinden zich te beklagen daaraan de hand geleend te hebben’. Kort daarna volgt zijn verslag van een geschil in Engeland over de slavenhandel. Er is aandacht voor Zuid-Afrika. Over een slavenopstand aan Kaap de Goede Hoop in 1808 verzucht de schrijver: ‘Gelukkig is het kwaad intijds gestuit; en wij hopen dat de straf der gevangen rebellen anderen slaven zal afschrikken van hun voorbeeld te volgen’. 
De Schouwburg was geen instrument in de internationale strijd tegen slavernij, die inmiddels overal naar een climax ging. Wel krijgen we dankzij de recensie van John Barrows kritische Reizen in de binnenlanden van Zuid Afrika (1806) een negatief beeld van ‘Hollandse Boeren’ met hun Hottentotten: ‘dit ongelukkige volk, door onderdrukking verlaagd en verbasterd, is slechts het rampzalig overschot […] en zal haast bezwijken in de slavernij der Kaapsche Boeren’. Ondanks het vreselijke lot van de Bosjesmannen ‘dansen zij hun ellendig leven door’. Bij Barrow liet de Verlichting sporen na.

Bij het boek van Caroline Rudolphi’s Tafereelen van vrouwelijke opvoeding (1807-1808) klaagt de Schouwburg-redacteur dat men altijd over opvoeding van jongens schrijft. De vrouw is ‘tot onkunde en een voortbeuzelend leven gedoemd’. Rudolphi’s boek is elitair, maar de kern is goed: gebruik de ‘natuurlijke vermogens’ en ‘laat de kinderen mensen worden’. In meer publicaties wordt het traditionele beeld bevestigd, bijvoorbeeld in de Contes à ma fille (1811) van J. N. Bouilly en in de Bibliotheek voor de schoone sekse (1807) van N.C. Brinkman-van de Streek. 
De recensent stemt toe dat ‘waarheden voor alle menschen zonder onderscheid eeuwige waarheden’ blijven, maar ieder heeft wel zijn bestemming. Die van de vrouw ligt in huis; daarom zijn uittreksels van reisbeschrijvingen voor haar nuttig. Zij heeft geen tijd om lange verhalen te lezen. De vrouw bedrijft weldadigheid waarin zij haar man met zich mee neemt. De Schouwburg-recensent constateert dat in de Engelse roman Maria Williams of de voordeelen eener goede opvoeding (1810) ‘nieuwe inzigten’ ontbreken. Met overtuiging meent hij bij ‘Vrouwen van de negentiende eeuw in Frankrijk’: ‘de vrouwelijke bemoeienissen (laten) zich, de hemel zij dank, niet meer in met de staatkundige zaken’.

Relatie tot andere periodieken
De Schouwburg is een voortzetting van de Spectator van de Negentiende Eeuw (1802-1803).
Met de Schouwburg kwam maandelijks gratis een geheel Franstalige bijlage mee, Bulletin Littéraire et Typographique (1808-1810). De afleveringen, van 8 pagina’s elk, waren ook afzonderlijk te koop.
In 1804 was de kantiaan Paulus van Hemert begonnen met zijn populariserende maandblad Lektuur bij het Ontbijt en de thé-tafel (1804-1808). Een jaar later volgde De Recensent, ook der Recensenten (1805-1850). Zij probeerden in de donkere beginjaren van de negentiende eeuw stand te houden door de Verlichting opnieuw inhoud te geven met de filosofie van Immanuël Kant en met een pleidooi voor ondogmatisch christendom. Van Hemert had in 1792 in Konijnenburgs Bijdragen tot het Menschelijk Geluk (1789-1791) Kant in Nederland geïntroduceerd en werd met Johannes Kinker promotor van de wijsgeer uit Koningsberg. Met de brave Vaderlandsche Letteroefeningen en de Algemeene Konst- en Letterbode (1788-1861) ging men de concurrentie aan. 
Na beëindiging van de Schouwburg nam de Recensent, ook der Recensenten onder leiding van Willem Anthony Ockerse en deels met dezelfde auteurs, het stokje over. 

Exemplaren
¶ Leiden, Universiteitsbibliotheek: 1170 E 1-9
¶ Full text deel 1 (1805), deel 2 (1806), deel 3 (1807), deel 4 (1808), deel 5 (1808), deel 6 (1809), deel 7 (1809), deel 8 (1810), deel 9 (1810)

Literatuur
¶ C.H.H. de Vries, Gespierde zielen. Johannes Lublink (1736-1816). Menslievendheid, sociabiliteit en welzijnspolitiek in de achttiende eeuw (Hilversum 2020)
¶ Edwina Hagen, President van Nederland. Rutger Jan Schimmelpenninck (1761-1825) (Amsterdam 2012)
¶ Viktoria E. Franke, Een gedeelde wereld? Duitse theologie en filosofie in het verlichte debat in Nederlandse tijdschriften 1774-1837 (Amsterdam/Utrecht 2009)
¶ Viktoria E. Franke, ‘De Recensent, ook der Recensenten’ in de Encyclopedie Nederlandstalige Tijdschriften vóór 1800 (www.ent1815.nl)
¶ André Hanou, ‘De Schouwburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde (1805-1810)’, in: Hans Bots en Sophie Levie (red.), Periodieken en hun kringen. Een verkenning van tijdschriften en netwerken in de laatste drie eeuwen (Nijmegen 2006)
¶ Johan Joor, De Adelaar en het Lam. Onrust, opruiing en onwilligheid in Nederland ten tijde van het Koninkrijk Holland en de inlijving bij het Franse Keizerrijk (1806-1813) (Amsterdam 2000)
¶ Simon Vuyk, ‘De tijdschriften van Paulus van Hemert, Magazyn voor de critische wijsgeerte en Lektuur bij het ontbijt en de thétafel (1799-1808’) in: id., Verlichte verzen en kolommen. Remonstranten in de letterkunde en tijdschriften van de Verlichting 1720-1820 (Amsterdam 2000)
¶ Joris van Eijnatten, Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831) (Hilversum 1998)
¶ A.J. Hanou, Onder de acacia. Studies over de Nederlandse vrijmetselarij en vrijmetselaarsloges vóór 1830 (Leiden 1997)
¶ G.J. Johannes, De lof der aalbessen. Over (Noord-) Nederlandse literatuurtheorie, literatuur en de consquenties van kleinschaligheid 1770-1830 (Den Haag 1997)
¶ G.J. Johannes, De barometer van de smaak. Tijdschriften in Nederland 1770-1830 (Den Haag 1995)
¶ A.J. Hanou en G.J. Vis, Johannes Kinker […] Briefwisseling I (1792-1822) (Amsterdam 1992)
¶ B.P.M. Dongelmans, Johannes Immerzeel Junior (1776-1841) het bedrijf van een uitgever-boekhandelaar in de eerste helft van de negentiende eeuw (Amstelveen 1992)
¶ André Hanou, De sluiers van Isis. Johannes Kinker als voorvechter van de Verlichting in […] Nederlandse genootschappen (Deventer 1988)
¶ B.A. Venemans, ‘J.D. Janssen’, in: Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme, deel 3 (Kampen 1988)
¶ M.R. Wielema, ‘Die erste niederländische Kant-Rezeption 1780-1830’, in: Kant-Studiën 79 (1988), p. 450-466
¶ G.J. Vis, De verlichte muze. bloemlezing uit de poëzie van J. Kinker (Den Haag 1982)
¶ J. Lindeboom, ‘De Hollandse tijd (1798-1817) van Jacob Lodewijk Kesteloot’, in: Farmaceutisch tijdschrift voor België 58 (1981)
¶ J. Haitsma, ‘Het leven en werken van J.D. Janssen’, in: Hervormd Nederland 91 (1979/1980) en 92 (1980/1981)
¶ G.J. Vis, Johannes Kinker en zijn literaire theorie (Zwolle 1967)
¶ A.C. Kruseman, De Fransche wetten op de Hollandsche drukpers 1806-1814 (Amsterdam 1889)
¶ H.IJ. Groenewegen, Paulus van Hemert als godgeleerde en wijsgeer (Amsterdam 1889)
¶ C.W. Pape, Het leven en werken van J.D. Janssen (Den Bosch 1855)
¶ P. Scheltema, Het leven en de letterkundige verrigtingen van den geschiedschrijver Mr. Jacobus Scheltema (Amsterdam 1849).

Simon Vuyk