Tooneelspel-Beschouwer (1783-1784)

Titelbeschrijving
De Tooneelspel-Beschouwer.

Periodiciteit
Het toneelblad verscheen eenmaal per week, doorgaans op woensdag, blijkens diverse advertenties in de Nederlandsche Courant (ed. Verlem). Tweemaal verscheen het blad op vrijdag (advertenties op 13 februari en 16 april 1784). De afleveringen zelf zijn ongedateerd, maar uit de advertentie van 18 september 1783 blijkt dat nr. 5 is uitgekomen op woensdag 18 september 1783; nr. 1 moet dan op woensdag 22 augustus 1783 verschenen zijn. De laatste aflevering (nr. 40) verscheen op 16 april 1784, zo blijkt uit de advertentie in de Nederlandsche Courant van deze datum en die van 21 april 1784.

Bibliografische beschrijving
In de bewaard gebleven exemplaren hebben de gebundelde afleveringen geen titelpagina, wel een pagina met Franse titel. Blijkens de mededeling op de versozijde was men voornemens ‘zo dra’ mogelyk, een zindelyk in het koper gesneden tytel, met een fraai vignet’ uit te geven. Dit gebeurde na het verschijnen van de laatste aflevering.
Het titelblok van de afzonderlijke afleveringen vermeldt alleen de titel; geen volgnummer of datum. De afleveringen wisselen van omvang: 8, 12 of 16 bladzijden in octavo. Per aflevering gepagineerd; met doorlopende katernsignering.

In het exemplaar van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek is handmatig een doorlopende paginering aangebracht. Daar ontbreekt verder katern Ff van vrijdag 13 februari. Het gaat hier om een speciaal nummer, dat verscheen onder de titel ‘Aan de alom gehaate en verachtelyke zogenaamde schryvers, maar eigenlyk aan den schryver van den tooneelspelbeoordeelaar’.
Na het laatste nummer volgt nog een ‘Register’ (p. [357]–[362]) op de besproken toneelstukken.

Boekhistorische gegevens
Impressum en/of colofons ontbreken. Alle afleveringen worden aangekondigd in de Nederlandsche Courant. In de advertentie van 18 september 1783, bij het verschijnen van nr. 5, wordt de uitgever-boekverkoper vermeld: ‘In de Boekwinkel van J.B. ELWE te Amsteldam, wordt heden dezen Morgen uitgegeeven: DE TOONEELSPEL-BESCHOUWER […]’.
De advertentie geeft tevens informatie over de prijs per aflevering. Die was voor het aangekondigde nr. 5 – een dubbelnummer – 3 stuivers; op groot papier 4 stuivers. Voor een gewoon nummer van 8 bladzijden moest men 1½ stuiver neertellen, op groot papier 3 stuivers. Na het verschijnen van het laatste nummer werd in de krant van Verlem ook de ‘TYTEL en het REGISTER’ te koop aangeboden voor 1½ stuiver, alsmede enige complete exemplaren van het tijdschrift: ƒ 3:12 en op groot papier ƒ 7:4 (advertentie 21 april 1784).

Medewerkers
Iedere aflevering is ondertekend door ‘Beschouwer’. Het is niet bekend wie daarachter schuilgaat. Volgens Ben Albach (1946) zou ‘Nomsz of een van zijn vrienden’ de auteur zijn, maar bewijsvoering hiervoor ontbreekt.
In de advertentie van 18 september 1783 worden de liefhebbers die een bijdrage in het tijdschrift willen plaatsen, opgeroepen om hun kopij bij de uitgever J.B. Elwe te bezorgen. Tot deze incidentele medewerkers behoren: Kunstlief; W.; Pour l’amour de l’art (2x); B.B.; J.N. (Nomsz?); Uw lezer; Carel Passé en R.
Er is ook een ingezonden brief van W. van Ollefen Caspersz., waarin deze ontkent een medewerker van de auteur te zijn.

Inhoud
De Tooneelspel-Beschouwer bespreekt gedurende het speelseizoen 1783-1784 voornamelijk de stukken die in de Amsterdamse Schouwburg in première gingen, maar ook ‘zulke spellen, die niet voor rekening van den Schouwburg in ’t licht verschynen’. Met dit laatste doelde men vermoedelijk op stukken die door de Amsterdamse Schouwburg waren afgewezen.
De bedoeling was langs beide wegen het repertoirebeleid van het schouwburgbestuur aan de kaak te stellen. Te veel had dit bestuur in zijn beleid, naar het oordeel van de Tooneelspel-Beschouwer, de doelstellingen van de schouwburg – het bevorderen der zeden en het aankweken van taal- en dichtkunde (de regelgeving van het classicisme) – uit het oog verloren. Classicisten als B. Huydecoper en J. Nomsz wo  rden ten voorbeeld gesteld.
Deze algemene kritiek spitst zich toe op het nieuwe genre van opera’s / zangspelen, die sinds het begin van de jaren ’80 een steeds grotere plaats op het repertoire van de Amsterdamse Schouwburg begonnen in te nemen. Juist omdat de belangstelling van het publiek voor de opera zo groot was, ging dit repertoirebeleid ten koste van het classicistisch / klassiek treurspel, dat ‘niet zelden voor al vry wat ledige banken vertoond wordt’ (p. [131]).

De auteur van de Tooneelspel-Beschouwer loopt te hoop tegen de stelling van operaliefhebbers, zoals verwoord door de Tooneelspel-Beöordeelaar, dat men een opera niet mag beoordelen naar de regels van het classicisme. Hij gruwt van de gedachte dat bij de opera het primaat niet langer lag bij het ‘nut’ maar bij het ‘vermaak’ ligt, omdat ‘de voornaamste schoonheid in de muzyk gelegen is’ (p. [261]). Daarmee wordt in feite afstand genomen van de eeuwenoude, door Horatius zo gewenste, samenhang tussen de begrippen ‘nut’ en ‘vermaak’.
Middelpunt van kritiek vormt het door Pieter Pypers vertaalde zangspel Zemire en Azor (Marmontel), dat bij zijn première 13 achtereenvolgende malen voor uitverkochte zalen werd gespeeld. Maar liefst 5 afleveringen (p.[221]-[284]) zijn gevuld met commentaren op dit zangspel. Alle punten waarop Pypers/Marmontel afwijkt van de gevestigde canon, worden onder vuur genomen. Zo wijst men op de afwezigheid van zedenkunde in dit zangspel en op het gebrekkig taalgebruik van Pypers. Neerbuigend spreekt de Tooneelspel-Beschouwer over dit soort ‘kreupele Tooneelstukjes’ (p. [221]): ze zijn smaakbedervend voor het publiek en dreigen de grondslagen van het Amsterdams toneel te ondermijnen (p. [222]). De schuld van deze ontwikkeling wordt in de schoenen van de schouwburgbestuurders geschoven. Zij zouden te weinig kennis hebben van taal- en dichtkunde om de aangeboden stukken op hun waarde te kunnen beoordelen (p. [31]-[32]).
Een belangrijk deel van de kritiek van de Tooneelspel-Beschouwer geldt het spel der acteurs, dat mede als oorzaak wordt gezien van de dalende populariteit van het classicistisch treurspel. In een speciaal nummer (p. [293]-[304]) worden twee speelstijlen tegen elkaar afgewogen: de traditionele zangerige voordrachtskunst, waarmee Jan Punt eertijds grote successen oogstte en de moderne natuurlijke speelstijl van Marten Corver. De Tooneelspel-Beschouwer zit op de lijn van Corver. Diens leerling en eerste acteur Carel Passé wordt voortdurend bejubeld. Om dezelfde reden staat de Tooneelspel-Beschouwer welwillend tegenover de voordrachtskunst van de acteurs H. Angemeer, A. van Maarlen en J. de Waal.
De speelstijl van Punt cum suis (F. Duim, J. Helders, S. Knuem) wordt echter afgewezen. De Tooneelspel-Beschouwer vindt hun spel onnatuurlijk en daardoor schadelijk voor de populariteit van het treurspel. Hun voordracht, het zangerig reciteren, lijkt meer op die van een predikant en orateur dan van een acteur die in de huid van zijn personage kruipt. Ook de onhebbelijke gewoonte der Puntianen om te pas en te onpas te schreeuwen, vooral bij het verlaten van het toneel, kan geen genade vinden in de ogen van de toneelcriticus. Reden waarom A.W. Hilverdink eens te horen kreeg dat hij te veel schreeuwde bij het uitspreken van zijn tekst.
Al even genadeloos is de kritiek op acteurs die rollen bezetten in zangspelen. Bij herhaling wijst de Tooneelspel-Beschouwer op het gebrek aan voldoende gekwalificeerde zangers, waardoor zangspelen met meer dan vier rollen eigenlijk niet goed uitgevoerd konden worden. De acteur B. Schippers krijgt het verwijt dat hij ‘door gebrek aan zangtalent’ de uitvoering van het zangspel Lucile ‘volkomen bedorven’ had (p. [176]). En H. ’s Gravesande wordt gewezen op ‘zyn onverdraagelyk zingen’ (p. [354]). Dat zijn kwalificaties die er niet om liegen. Ze vormden een middel om de opera in diskrediet te brengen.
De toon van de kritiek is ongekend fel en provocerend en maakte verschillende reacties los. Zo meldt de Nederlandsche Courant van 3 november 1783 de verschijning van het pamflet Goede raad voor den schryver van eenen Tooneelbeschouwer, om ten loon van zyn schryven veel gelds te winnen. Een tweede reactie is De uil en andere vogels, waarvoor in de Nederlandsche Courant van 7 januari 1784 wordt geadverteerd als zijnde ‘een Fabel, toegepast op een Wekelyks uitkomend Blaadje, genaamd De Toneelspel-Beschouwer’.

Relatie tot andere periodieken
Het als tijdschrift bedoelde A a b c […] voor den Tooneelspel-Beschouwer (1783) haalde op satirische wijze hard uit naar de Toneel-Beschouwer.
Toen de Toneel-Beschouwer onmiddellijk na de première (2 februari 1784) van Zemire en Azor zijn pijlen begon te richten op dit zangspel en zijn vertaler Pieter Pypers, kreeg het blad er een geduchte tegenstander bij. Deze nam het op voor het zangspel in het algemeen en dat van Pypers in het bijzonder: De Tooneelspel-Beöordeelaar (1784), een tijdschrift waarvan het eerste nummer verscheen op 11 februari 1784.

Exemplaren
¶ STCN 24235081X
¶ Amsterdam, Universiteitsbibliotheek: OK 63-3138:1 (zonder katern Ff en titelvignet)
Full text

Literatuur
¶ Edwin van Meerkerk, ‘“Het dochtertje van monsr. Smit”. De ontwikkeling van een kritisch vocabulaire in toneelrecensies, 1762-1765’, in: Helleke van de Braber en Inger Leemans (red.), Explosieve debatten. Kritische tradities in Nederlandse en Engelse tijdschriften 1750-1940 (Zutphen 2012), p. 26-43
¶ H.J.A. Harthoorn-Lokhorst. ‘De Tooneelspelbeschouwer’ (1783-1784) en ‘De Tooneelspelbeöordeelaar’ (1784). Twee Amsterdamse toneelkritische tijdschriften, deel 1, (ongepubliceerde doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam, 1982)
¶ Ben Albach, Jan Punt en Marten Corver. Nederlandsch tooneelleven in de 18eeeuw(Amsterdam 1946), p. 175-178.

Thomas Mattheij