Tyd-Verdryf (1805-1806)

Titelbeschrijving
Tyd-Verdryf. Ondersoek op de Néder-duytsche Spraek-konst, Met de noodige Lessen op de Néder-duytsche Vers-maekerye, Kort gezegd: de Schóle der Schól-meesters ende Oefen-perk der Dichters, Doorsaeyd met Stukskes van allerhande slach soo ten voorbélde voor alsnog onbedrévene Schryvers, als tot voedsel en vermaek des geests voor alle slach van menschen. Door Vaelande van Ieper.

Periodiciteit
De afleveringen verschenen gemiddeld om de twee à drie weken in de jaren 1805 en 1806 (41 nrs.). Geen enkele aflevering bevat een verschijningsdatum.

Bibliografische beschrijving
Het tijdschrift in octavo is na beëindiging als boek op de markt gebracht. Er zijn namelijk een katern met voorwerk (o.a. een bericht tot de lezer, plus lofdichten) en een katern met nawerk (o.a. zeven registers) aan toegevoegd.
De afleveringen tellen, met uitzondering van nr. 22, elk 16 genummerde bladzijden (= 1 katern), echter zonder doornummering.

Het voorwerk (p. I-XVI) begint met een bladzijde waarop slechts een citaat uit Cicero: ‘Obstructa est multis difficultatibus omnis cognitio’ met de vertaling: ‘Alle Wétenschap is opgepropt met moeytelykhéden’. De volgende bladzijde bevat een ‘Bericht’ waarin iedereen die het tijdschrift zou willen herdrukken, op het hart wordt gedrukt de spelling ongewijzigd te laten, want dat is het eigene of de kenmerkende hoedanigheid van dit werk (p. [II]). Op p. [III] komt de titel. Vervolgens ‘Den Oirschryver tot syn Boekske’ deels in verzen, deels in proza (p. IV-V); ‘Tot de West-vlàmingen’ (p. V-VII). Daarin betoogt de auteur dat het er nu op aankomt voor het ‘Néder-duytsch’: of het zal bloeien en in zijn oude luister worden hersteld of het raakt helemaal verbasterd. Hoewel hij de plannen van de Hollandse regering, die op aandringen van enkele hoogleraren voornemens is een vaste algemene spelling in te voeren, met instemming begroet, betoont Vaelande zich hier sceptisch over. De beredeneerde spellingvoorschriften van de Haagse grammaticus Jean des Roches dreigen namelijk verwaarloosd te worden. Op p. VII-X volgt de ‘Nópe ofte bewég-réden van den Schryver’ waarin zijn grote belezenheid in de Nederlandse letterkunde van de zestiende en zeventiende eeuw tot uiting komt en hij onder meer de draak steekt met de latinismen en gallicismen in de Gazette van Antwerpen. Op p. X-XIII vinden we drie lofdichten op de auteur: een anonieme jurist prijst Vaelandes consequente spelling, daarna komt een sonnet, ondertekend met P.D.P., en een verssatire door de dichter ‘J.D.G. uwen Hert-vriend’. De resterende bladzijden van dit katern worden gevuld met ‘Geboort-lied van Cæcilia, Vermaerd op Heyligheyd en Sang-konst’, kennelijk een berijmde Nederlandse vertaling (uit het Latijn?) van de hand van de Ieperse jezuiët Ignatius Le Dieu.

Het nawerk na nr. 41 (p. 1-5) bevat een ‘Nae-réde’ met ‘Toe-maetje op de Tael-óverwégingen’ in proza, waarin drie verzen van Josephus Justus Scaliger worden geciteerd met als strekking: als je iemand wilt straffen, beveel hem dan een woordenboek of een grammatica te maken. Dit wordt gevolgd door een komisch gedicht vermoedelijk van de hand van Vaelande zelf, getiteld ‘Een uytgenaeyden Lap’ (p. 5-7). Daarna het prozastuk ‘Vervolg der kleynighéden in de Tael’ met opmerkingen van vooral etymologische aard (p. 7-8). Hierna nog een spotversje naar aanleiding van het ‘Facit indignatio versum’ van Juvenalis (p. 8).
Na het nawerk komen zeven registers: 1. van alle bijdragen over spelling; 2. van alle stukjes creatief proza; 3. betreffende de taalzuiverheid; 4. de serieuze gedichten; 5. de kluchtige gedichten c.q. hekeldichten; 6. fabels; 7. puntdichten, door Vaelande ‘knép-dichtjes’ genoemd.
Aan het eind komt anderhalve pagina met zetfouten en hun correctie.

Boekhistorische gegevens
Op elke p. 16 onderaan staat het colofon: ‘Men vind-se te koop by den uytgéver LAURENS DE VARVER in ’t Kassel-straetje binnen Ieper’.
In de verssatire van J.D.G., in het voorwerk, wordt terloops vermeld dat het tijdschrift ‘Vier Oordjes ’t Blad’ kost (= ca. 1 stuiver). In nr. 12 laat de redactie weten dat een rijk inwoner van Ieper zich ‘in ernst’ beklaagt over de hoge prijs van het blad, namelijk: ‘eenen stuyver voor 16. blad-sydekes in decimo sexto’ (p. 1).

Medewerkers
De auteur hanteert het pseudoniem Vaelande, een anagram van Van Daele. Als auteursmerk hanteert hij daarnaast ook de initialen T.T.

Het gaat hier om de Ieperse arts Frans Donaat VAN DAELE (1737-1818), wiens naam men ook als ‘François Donatien Vandaele’ kan tegenkomen. In 1757 liet hij zich inschrijven aan de Leuvense universiteit en wordt hij in het matrikel vermeld als een van de ‘Pauperes’ van het Leliecollege. Hij studeerde op 18 mei 1765 af als licentiaat in de geneeskunde.
Terug in Ieper bemoeide hij zich met de politiek, betoonde zich een aanhanger van de verlichte hervormingen van keizer Jozef II en had te lijden onder de revolutie van 1789-1790. Toch werd hij in de Franse tijd gekozen tot ‘président de l’administration municipale’ (voorzitter van het Ieperse stadsbestuur). In de necrologie van zijn vriend Lambin leest men dat hij bij leven de bijnaam van ‘Solon municipal’ verwierf, kennelijk omdat hij de reputatie bezat van de verstandigste man te zijn van Ieper. Van Daele heeft evenwel de betrekking van présidentspoedig opgezegd, waarschijnlijk uit onvrede met de gruwelijke praktijk van een Franse bezetting.
Naar eigen zeggen was hij (waarschijnlijk als dichtkundig oefenmeester) actief in het Ieperse literaire Sint-Annagilde (alias ‘Roosieren met Melodye’; zie nr. 19, p. 5) dat dreigde ten onder te gaan (nr. 22, p. 1). Hij memoreerde hierbij graag zijn illustere zeventiende-eeuwse voorgangers, de ‘dichtmeesters’ en toneelauteurs Jan Bellet en N. Verpoort, wier handschriften hij bestudeerde en uit wier werk hij publiceerde in zijn tijdschrift. Volgens Jan Frans Willems zou Van Daele zelf een groot aantal dichtstukken en blijspelen in handschrift hebben nagelaten ‘waaronder een uitstekende vertaling in verzen van de Æneïs’. Het is onbekend waar deze handschriften berusten.

De Ieperse erudiete arts Van Daele was ongetwijfeld het voornaamste brein achter dit tijdschrift, maar bij de redactie lijken nog twee personen uit Ieper te zijn betrokken, namelijk de controleur van de belastingen Justin VAN DAMME (1772-1843) en de vertaler Jan Jacob LAMBIN (1765-1841),zoals men met enige goede wil kan afleiden uit de brief van Pieter Jozef de Ré (1757-1833), onderpastoor te Hooglede, van 10 oktober 1806 (zie nr. 41, p. 3). Lambin was ook dichter, stadsarchivaris en stadsbibliothecaris van Ieper.

Inhoud
Dit is een literair, ja zelfs een neerlandistiek tijdschriftavant la lettre. Het is eigenlijk met geen ander tijdschrift in die tijd te vergelijken. Vrijwel iedereen die zich erin verdiept, wordt verrast door zijn inhoudelijke kwaliteiten. De taalkundige De Vooys wist er evenwel nauwelijks raad mee. Hij schetste het blad als een ‘periodiek met bonte inhoud’ en als ‘een merkwaardig dokument’ omdat het voor hem ‘het voorspel’ was van de ‘Westvlaamse propaganda’ van Guido Gezelle.
In het Tyd-Verdryf staan de beschouwingen over taal (spelling en etymologie) en letterkunde (versleer) centraal. Daarin geeft Van Daele blijk van een enorme belezenheid. Van de Nederlandse letterkundigen schat hij Vondel het hoogst, Cats is een goede tweede (nr. 40, p. 14-16). Het tijdschrift bevat ook veel creatief werk in proza en in dichtvorm van hemzelf, veelal anoniem of onder de initialen T.T. In nr. 9 nam hij waarschijnlijk zijn eigen vertaling in alexandrijnen van het Dies Iraeop (p. 12-13). In nr. 33 citeert hij zes verzen uit eigen werk en verwijst hij naar zijn vertaling van Philotenus (p. 3). Dat laatste is een libertijns gedicht aan het adres van de jezuïeten, in 1720 gepubliceerd door Jean-Baptiste Joseph Willart de Grécourt. Interessant is het gedicht in nr. 15 met de merkwaardige titel ‘Biervlietinge door … ten jaere 1661’ (p. 8-10). Deze titel diende kennelijk de Franse censuur op een dwaalspoor te brengen. In werkelijkheid gaat het namelijk om een stevige verssatire waarin de ‘zegeningen’ van de Franse bezetting uit de doeken worden gedaan. Het gedicht verscheen uiteraard anoniem, maar het kan voorlopig aan Van Daele worden toegeschreven.

Het is verbazingwekkend dat een redactie, in een tamelijk verfranste Vlaamse stad als het Ieper van de napoleontische tijd, blijk geeft van belangstelling voor en kennis van de taalsituatie in zowel Vlaanderen, als in Brabant, Holland en Friesland. Vaelande is beslist een onafhankelijke geest die zijn gezond verstand volgt. In de moderne secundaire literatuur is hij niet onbekend, maar de reacties doen veelal niet volledig recht aan zijn originele denkbeelden. Vaelande wordt namelijk meestal uitsluitend beschouwd als iemand die het bestaansrecht van het West-Vlaams verdedigde tegen de hegemonie van het Hollands en Brabants, wat sinds het ‘idée reçue’ van standaardisatie van het Nederlands natuurlijk klinkt als een doodzonde. Het is spijtig dat daarmee tevens zijn verstandige woorden worden genegeerd. Vaelande schrijft immers in zijn Nae-réde:

[…] van Hollanders, Brabanders, en Vrieslanders óvernémen het géne sy béter hebben, als wy, is wysheyd: ook het géne sy goed hebben, en wy niet hebben, is verstand: het géne sy goed hebben, en wy ook, by een voegen, is onsydigheyd; maer aenveirden het géne ongegrond, slecht en verkeerd by hun swang héft, is groote bottigheyd. Het eerste en het tweede slach verryken de Tael; maer het derde bederft se. (p. 4)

In het tijdschrift zijn ook brieven afgedrukt. Zo bevat nr. 40 een belangrijke en uitvoerige brief van Vaelande, d.d. 20 september 1806, aan J.H. van der Palm, die in 1799-1805 minister van onderwijs was in het Bataafs Gemenebest. Vaelande stelt zich hierin kritisch op ten aanzien van de grammatica van Petrus Weiland, de spelkunde van Matthijs Siegenbeek en de genusbepaling door Willem Bilderdijk (p. 1-10).
Tyd-Verdryf is doorspekt met Latijnse citaten (voorzien van een Nederlandse vertaling) uit het werk van klassieke auteurs en kerkvaders, maar men komt ook Frans en Engels tegen.

Naast eigen literair werk neemt Van Daele ook werk van anderen op, die veelal uit Ieper afkomstig zijn of er nauwe banden mee hebben. Zoals de ‘dichtmeester’ van de Ieperse Koornbloem Glaude De Clerck, die zich mondeling nooit anders uitdrukte dan in Nederlandse verzen. Vaelande had toegang tot diens literaire nalatenschap in handschrift en publiceert diens komisch gedicht ‘Adam en Eva’ (nrs. 2 en 3). Vaelande prijst Glaude De Clercq, maar is ook vol lof over het stuk Anthropus Phisicus (eveneens in handschrift) van de toneelauteur Carette. Vaelande prijst zijn zeventiende-eeuwse voorgangers als dichtmeesters van het St.-Annagilde, namelijk de toneeldichters Jan Bellet en N. Verpoort, en citeert uit hun werk (nr. 21, p. 11-16; nr. 22, p. 2). Ook Joris Goossens, N.J. Millecam, de ‘Prins van Alssemberge’, en P. Callewaert, de ‘soet-vloeyenden Rymer’ uit St.-Winoksbergen, worden geroemd (nr. 22, p. 14). Helemaal eenkennig West-Vlaams is Vaelande niet. Zo memoreert hij ‘den seer schranderen’ Hollandse auteur Henricus Carolinus van Byler (1692-1756), ‘van wie ik nog Schriften besit’ (nr. 23, p. 10).
Een dichter die in Tyd-Verdryf regelmatig over de hekel wordt gehaald vanwege zijn poëtische onkunde en taalkundig onvermogen, is de Bruggeling Joannes Ballée. Ook de Brusselse tonelist, ‘den ellendigen, en toch geprésen dicht- en tael-bederver’, Jan Frans Cammaert wordt verketterd. Zo worden de rederijkers van Roeselare uitgekafferd omdat ze in 1772 Cammaerts Maria Stuart hebben opgevoerd in plaats van het mooie treurspel Andronicusvan Michel de Swaen te kiezen. Ook de Bruggeling Jacob Toussaint Neyts, die als eerste met zijn toneelgezelschap Nederlandstalige opera’s opvoerde, krijgt er wegens zijn taalgebruik van langs (nr. 18, p. 15-16).

De lyriek van tijdgenoten die Vaelande in zijn Tyd-Verdryf opneemt, stamt uit de koker van leden van contemporaine literaire genootschappen c.q. rederijkerskamers. Bij voorkeur uit bijdragen van leden van het St.-Annagilde, maar ook van leden van geestelijke orden (twee kapucijnen, een jezuïet en een monnik van Ter Duinen). Het gaat om de volgende dichtstukken:

  • ‘Borger-Wacht’, een satire door Boeteman, voormalig schoolmeester te Ieper (nr. 1, p. 3-9)
  • ‘Dicht-Konst’, een satire op De Menscheyke Wysheyd van de Brugse dichter Joannes Ballée, Vaelandes bête noire (nr. 2, p. 4-6)
  • ‘Agrippaïsten’ door Ramault, voormalig dichtmeester van het St.-Annagilde (nr. 4, p. 14-16; nr. 5, p. 3-11)
  • ‘Gulde-jaer […] van Guilielmus Delvaulx’ door pater Raphael de Dous ofmcap. (nr. 8, p. 3-5)
  • ‘Lyk-dicht’ voor Van Daeles leermeester, de schoolmeester Joris Goossens (nr. 8, p. 8-10)
  • sonnet en ‘Het Kak-huis’ door de bejaarde pater Vanden Kerckhove ofmcap. (nr. 10, p. 8-9)
  • ‘S. Jan van Nicopolen’ door de drukker De Rave (nr. 11, p. 5)
  • ‘Hoog-Lied’, vertaling naar het Engels van Alexander Pope door Morel, monnik van de Brugse abdij Ter Duinen (nr. 12, p. 2-4)
  • ‘Het Scherf-Vat’, komisch gedicht door Pieter de Busschere, korenmeter en ‘greffier’ (secretaris) van de Ieperse gilde van O.L. Vrouw van Alssemberge (nr. 12, p. 12-16; nr. 13, p. 2-10)
  • ‘De Roos’, naar het Grieks van Anakreon door een lid van het St.-Annagilde (nr. 13, p. 15-16)
  • ‘Den Put-Maker’, satire door Petrus van Daele (zoon van Frans Donaat?), jeugdig lid van het St.-Annagilde (nr. 14, 2-5)
  • ‘Grond-Spreuken om gelukkig te wésen’, naar het Frans berijmd door De Wolff, postmeester te Ieper
  • ‘De Vlieg’ en ‘De Schild-Pad, naar Aesopus, berijmd door P.D.P., vermoedelijk dezelfde als diegene die een lofdicht in het voorwerk schreef (nr. 15, p. 13-15 en nr. 16, p. 6-16)
  • ‘Siet wat een hollandschen Soldaet kon. Lied op het vertrek van het eerste Bataillon van den Luitenant-generael [Cornelis] De Brauw uyt Iepren nae Sluys in Vlaenderen’ door ‘eenen Keurling (Grenadier) van ’t selve Bataillon’ (nr. 17, p. 8-10)
  • ‘D’ eenvoudigheyd der lands-lieden’ door Martinus Bossaert (nr. 17, p. 10-11; Vaelande uit ook kritiek op dit gedicht in nr. 18, p. 16)
  • Vastenavondspel ‘Den Phoenix’, opgevoerd door het St.-Annagilde, geschreven door schilder Karel Lodewijk Fournier, met kniedicht door de ‘Prins’ van het St.-Annagilde [= F.D. van Daele?] (nr. 19, p. 10-15)
  • ‘Bourgondischen wyn’, geschreven naar aanleiding van een bericht in de Ieperse Gazette van 30 mei 1751 door de schoolmeester Joris Goossens (nr. 20, p. 12-16 en nr. 21, p. 3-9)
  • ‘Antwoorde van S. Anna Gilde t’Ieper aen de Kortryksche Gilde bekend onder Tyd-verlies, op séker Konst-beroep’ (nr. 29, p. 15-16)
  • ‘Hulding-dicht’ uit 1783 (dit wil zeggen hulde, gebracht aan de beroemde verloskundige Jan Palfijn, een halve eeuw na diens overlijden) door de Gentse arts De Brabander. Vaelande noemt De Brabander ‘eenen grooten Dicht-kónstenaer’ (nr. 30, p. 1-5)
  • satire door schoolmeester Pieter Leroy op de muggenzifters (nr. 34, p. 1-3)
  • ‘Aenspraek’ aan de gildebroeders van St.-Anna door de schilder L. Beke of Bake (nr. 37, p. 7-8).

Het tijdschrift bevat ook interessant proza. Vermeldenswaard is de kritiek op het juryrapport van de dichtwedstrijd, op 29 juli 1806 gehouden te Wakken en de correcties van de fouten in de ‘Prys-verssen’ van deze wedstrijd in de Gentse uitgave (nr. 35, p. 1-3; nr. 36, p. 1-3).

Het zal niemand verbazen dat Van Daele ten aanzien van de dubbele negatie een liberaal standpunt inneemt, terwijl de Brusselse dichter Francis de la Fontaine die negatie juist wil uitbannen (nr. 38, p. 6). Gepubliceerd wordt ook een brief uit Brugge die handelt over het vertalen en het gebruik van neologismen (nr. 39, p. 7-10). Op de reeds eerder gememoreerde brief van 10 oktober 1806 door de geestelijke uit Hooglede met het verzoek aan de redactie om een nieuwe grammatica te maken, stelt Vaelande in zijn antwoord op 14 oktober daarentegen voor om de grammatica van Petrus Weiland uit 1805 te gebruiken, maar om die niet in alles te volgen (nr. 41, p. 1-11).

Exemplaren
¶ Leiden, Universiteitsbibliotheek: 1169 G 41-42 (handexemplaar van Willem Bilderdijk)
¶ Full text deel 1 en deel 2 (vanaf nr. 22)

Literatuur
¶ J. Huyghebaert, ‘Tweehonderdvijftig jaar Vaelande’, in: Biekorf, Westvlaams Archief voor Geschiedenis, Archeologie, Taal- en Volkenkunde 87 (1987), p. 199-202
¶ J. Huyghebaert, lemma Van Daele, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, deel 11 (1985), kolom 165-172
¶ J. Huyghebaert, lemma Van Damme, in: Nationaal biografisch woordenboek, deel 13 (1990), kolom 190-193
¶ H.J. Vieu-Kuik en J. Smeyers, De letterkunde in de achttiende eeuw in Noord en Zuid (Antwerpen [etc.] 1975)
¶ C.G.N. de Vooys, Geschiedenis van de Nederlandse taal (Groningen 1970), p. 164-165
¶ A. Schillings, Matricule de l’université de Louvain, deel 8 (1963), 249 nr. 166
¶ D. Beel, F.D. van Daele (1737-1818) (ongepubliceerde licentiaatsthesis K.U. Leuven, 1962)
¶ J.J. Lambin, ‘Nécrologie. Van Daele, médecin à Ypres’, in: Le Spectateur Belge 8 (1819), p. 61-69
¶ Voor literatuur over Lambin, zie opgave op dbnl.org
¶ Jozef Huyghebaert, ‘De polemieken van P.J. de Ré en Leo de Foere: een generatieconfict bij de Westvlaamse clerus (1815-1823)’, in: Rollariensia 3 (1971), 80-98.

Karel Bostoen