Utrechtse Courant (1675-1723)

Titelbeschrijving
¶ Utrechtse Dingsdaegse Courant
¶ Utrechtse Maendaegse Courant
¶ Utrechtse Vrydaegse Courant
¶ Utrechtse Courant.

Periodiciteit
Om te beginnen een opmerking over dateringen. De Gregoriaanse kalender, die door paus Gregorius VIII in 1582 werd uitgevaardigd ter vervanging van de Juliaanse, stuitte in protestantse staten op weerstand en werd daar niet direct ingevoerd. Holland ging al in 1583 overstag, maar Utrecht was veel behoudender en voerde de nieuwe tijdrekening pas per december 1700 in.
Broer Appelaer, die de Utrechtse Courant in 1675 oprichtte, gaf er net als Gerard Lodewijk van der Maght, die eerder in Utrecht periodieken uitgaf, de voorkeur aan om zich op Holland te oriënteren. Hij dateerde zijn kranten expliciet met een datum nieuwe stijl: dag en maand van de datum werden, zolang Utrecht nog niet over was, opgenomen in het colofon, met een toevoeging die de datum identificeert als nieuwe stijl. In dit lemma zijn datums van kranten altijd nieuwe stijl, overige datums tot 1 december 1700 zijn nog Juliaanse datums.

Aanvankelijk was de frequentie mogelijk eenmaal per week (op dinsdag). In zijn rekest aan de Staten van Utrecht omschreef Broer Appelaer zijn voornemen ‘tot het drucken en uytgeven van een weeckelyckse Courant’. Daarbij voert hij aan dat hij ervaring had opgedaan bij de krant van zijn vader en grootvader: dat was een krant die alleen op dinsdag verscheen. Hij was dus gewend aan deze frequentie.
Maar zeker is deze frequentie niet. Mogelijk verscheen er van meet af aan ook al op vrijdag een Utrechtse Courant. Vanaf 1676 of 1677 kwam de krant tweemaal per week uit, op maandag en op vrijdag. Dit laatste kan opgemaakt worden uit het overigens zeer beperkte aantal exemplaren van de vroegste jaargangen die bewaard zijn gebleven. Uit 1675 is dat alleen nr. 4 (dinsdag 5 februari 1675), uit 1676 zijn er twee vrijdagse couranten bekend. De eerste maandagse courant waarvan nog een exemplaar bestaat, dateert van 17 mei 1677.
Vanaf 1677 verscheen de krant in ieder geval op maandag en vrijdag. Dit lijkt zo te zijn gebleven onder de erven van Broer Appelaer, die het octrooi tot begin 1711 behielden. Daarna nam Nicolaes (Nicolas) Chevalier, die reeds het Franstalige Journal d’Utrecht uitgaf, het stedelijk octrooi op de Nederduitse courant over. Zijn krant zou een- of tweemaal per week moeten verschijnen, maar omdat er van zijn Nederduitse kranten geen enkel exemplaar bewaard gebleven lijkt, is over de frequentie van zijn kranten geen harde uitspraak te doen.
François Michel Janiçon kreeg eind 1720 het stedelijk octrooi toegewezen maar raakte het eind 1723 weer kwijt. Van zijn kranten resteren slechts drie exemplaren uit 1721. In zijn eerste krant, gedateerd maandag 2 juni 1721, kondigt hij aan dat de krant zal verschijnen op maandag, donderdag en zaterdag. De nummering van de bewaard gebleven exemplaren (alle drie maandagse kranten) bevestigt dat de krant driemaal per week verscheen. Op 10 mei 1723 vertelt Janiçon in een rekest aan de vroedschap dat zijn Nederduitse courant enkele maanden niet is verschenen, maar op 8 mei 1723 hervat is op verzoek van de bewindhebbers van de Provinciale Utrechtsche Geoctroyeerde Compagnie.

In de loop der tijd heeft de krant meerdere waarschuwingen gekregen, meestal na klachten van buitenlandse mogendheden. Sautijn Kluit (1877) noemt de volgende voorvallen:
¶ klachten van de stad Keulen over de kranten van 3 januari 1681 en 24 februari 1681;
¶ een algemene aansporing d.d. 14 juli 1682 van de Staten van Holland om terughoudend te zijn met de berichtgeving over Rusland;
¶ een klacht van het stadsbestuur van Keulen over de krant 18 december 1682;
¶ een klacht van de stad Lübeck in augustus 1683;
¶ een klacht van de Staten van Holland d.d. 23 april 1687 die niet aan de vroedschap, maar aan de Staten van Utrecht werd gericht;
¶ wederom een klacht van de stad Keulen, behandeld in de vroedschap op 25 juli 1687 (oude stijl);
¶ een klacht van de burgemeesters van Amsterdam over de krant van 12 juni 1690. Zij waren gevallen over ‘een periode [=advertentie] op Naam van Mr. Romyn de Hooge’. De advertentietekst is, zo blijkt uit de bewaard gebleven krant, inderdaad niet mals:

De Heer en Mr. Romeyn de Hooge, Commissaris van sijn Koninglijkcke Majesteyt van Groot-Brittanjen, maeckt een yeder bekent, dat binnen eenige dagen sal uytgegeven worden; Een klaer Verhael  van de Getuygen tegen hem tot Amsteram omgekocht; waer by gevoegt sullen zijn verscheydene Attestatien, en de eygene Handschriften van den Hoofd-Officier aldaer, in de selve Omkoopinge gebruyckt, nevens de Echtbreucken en Dieveryen van den Advocaet N. Muys van Holy, en de Hoeren en Dievestucken van al de Getuygen, die gemelt worden in het valsche Libel van dito Muys van Holy, gedruckt by Jan Riewertse, Stads-drucker tot Amsterdam, ’t welck dooe de Ed:Agtb. Heeren van den Gerechte der Stadt Haerlem publijckelijck, door een Placcaet, is gecondemneert, en verklaert voor een Godslasterlijck en faemroovend Pasquil.

De meeste klachten werden met een vermaning door de vroedschap afgedaan of hadden al door een rectificatie hun kracht verloren. De Amsterdamse klacht resulteerde echter in een publicatieverbod, dat twee weken later werd opgeheven, na een verzoek uit naam van de kinderen Appelaer.
¶ De erven Appelaer beperkten de schade in de achttiende eeuw tot één ondervraging in juni 1706, naar aanleiding van een klacht van de Engelse regering;
¶ Chevalier kreeg op 30 oktober 1713 een volledig publicatieverbod voor zes weken opgelegd wegens berichten uit Londen die hij had geplaatst, maar of die in zijn Franse of in zijn Nederduitse krant hadden gestaan, is niet duidelijk;
¶ Janiçon, de courantier sinds begin 1721, had binnen enkele maanden twee klachten veroorzaakt: in februari 1721 was de stad Grave ontevreden over zijn Franse krant en op 21 juli 1721 ontving de vroedschap een klacht van het Deense Hof over ‘eenige aenstotelijke periodes in de couranten’. In beide gevallen kwam Janiçon met de schrik vrij;
¶ In februari 1723 kwam er een klacht binnen van de stad Münster. Janiçon ontsnapte aan een verbod door de anonieme brief te tonen die hij had gebruikt en onder ede te verklaren dat hij niet wist wie de brief geschreven zou kunnen hebben. Deze klacht betrof een bericht in de Franse krant.
¶ Een klacht over ander drukwerk dat Janiçon had geproduceerd, leverde hem een algemeen drukverbod op. Daarmee werd ook de Utrechtse Courant getroffen. De courantiers die na 1723 een octrooi kregen voor een Franstalige krant, hadden weliswaar ook toestemming om een Nederduitse krant uit te brengen, maar niets wijst erop dat de Utrechtse Courant na 1723 nog is verschenen. Pas in 1743 blies Anzelmus Muntendam de titel nieuw leven in.

Bibliografische beschrijving
De Utrechtse Courant van Broer Appelaer en van de erven Appelaer bestond uit een vel folio, dat aan beide zijden oblong met twee pagina’s van twee kolommen bedrukt werd. Het resultaat werd dubbelgevouwen tot een pamflet van vier pagina’s. De paginahoogte schommelt tussen de 18 en 21,5 cm. 
De krant bevat relatief weinig advertenties. In ieder geval tot in 1682 werden advertenties onderin de tweede kolom van de laatste pagina geplaatst. Vanaf 1685 (of eerder?) werden ze boven het colofon over de hele paginabreedte, in één kolom, geplaatst.
Van de krant onder Nicolas Chevalier is geen enkel exemplaar bewaard gebleven. Er kan derhalve geen beschrijving van worden gegeven.
Janiçon ging over op een formaat waarbij één rechtop geplaatst vel folio aan weerszijden in twee kolommen bedrukt werd. Ook hij plaatste advertenties direct boven het colofon en zette ze paginabreed, in één kolom. De hoogte van zijn krant is maximaal 33 cm.
Vanaf de start in 1675 beschikte de courantier over een octrooi van zowel de provincie Utrecht als de stad Utrecht. Niettemin is het titelblok alleen gesierd met het provinciewapen: met het kruis van het sticht Utrecht in het eerste en vierde kwartier, de leeuw van het graafschap Holland in het tweede en derde kwartier, en als hartschild het wapen van de stad Utrecht. Rond dit provinciewapen staat de spreuk ‘Concordia Res Parvae Crescunt’ (kleine dingen groeien door eendracht).
In het titelblok staan het jaar en het volgnummer vermeld; de titel geeft de weekdag aan van de desbetreffende aflevering. De datum, gevolgd door de aanduiding ‘N. Styl’ of ‘Nieuwe-stijl’, staat echter alleen in het colofon. Daar wordt tevens vermeld dat de courantier een octrooi van de provincie had.

Het oudst bewaard gebleven nummer is een Utrechtse Dingsdaegse Courant:

Vermoedelijk verscheen er al direct vanaf de start van de krant ook een vrijdag-editie:

Binnen enkele jaren werd de dinsdag-editie vervangen door een maandagse krant:

Nadat Utrecht overgegaan was op de Gregoriaanse kalender kon er geen verwarring over de publicatiedatum van de krant meer zijn, en verhuisde de datering van het colofon naar het titelblok: 

Direct nadat Nicolas Chevalier de Utrechtse Courant had overgenomen van de kinderen Appelaer, werd hem door de vroedschap opgedragen het provinciewapen niet meer te gebruiken. Maar zoals al vermeld: van zijn kranten is geen enkel exemplaar meer bekend.
De drie exemplaren die er van de kranten van Janiçon bekend zijn, hebben niet het provinciewapen maar alleen het stadswapen als titelvignet. Verder maakt de weekdagaanduiding niet langer deel uit van de naam van de krant. De verschijningsdag is nu, minder prominent, voor de datum geplaatst.

De vermelding van het privilege is bij Janiçon uit het colofon verdwenen.

Boekhistorische gegevens
in de jaren 1658-1669 had Gerard Lodewijk van der Maght in Utrecht een klein media-imperium gevestigd. Hij gaf er de Mercurius (1658-1669) en de Ordinaire Donderdaeghsche Europische Courant (1659-1667) uit. Maar toen hij in 1669 uit de stad verbannen werd en de productie van zijn bladen stil viel, werd Utrecht weer een stad zonder eigen nieuwsblad.
Broer Appelaer (1636-1685), van huis uit Amsterdammer, zag het gat in de markt en diende in 1674 zowel bij de stad Utrecht als bij de provincie Utrecht een rekest in waarin hij om een octrooi vroeg. De tekst die hij bij de Staten indiende, maakt gewag van ‘het drucken en uytgeven van een weeckelyckse Courant’. Beide instanties bewilligden: de vroedschap op 2 november 1674 en de Staten op 16 december 1674.
Over Nicolas Chevalier, courantier vanaf 1711, geven Sautijn Kluit (1877), Van Eeghen (1976) en Luijt (2013) voldoende informatie, en ook over François Michel Janiçon, courantier in 1721-1723, is bij Sautijn Kluit (1877) voldoende te vinden. Omdat er over de familie Appelaer onvolledige en incorrecte informatie circuleert, volgt hierover een uitgebreider verhaal.
Broer Appelaer is afkomstig uit een Amsterdamse remonstrantse familie, al krijgen hij en zijn familieleden met het vorderen der jaren steeds vaker het predicaat ‘gereformeerd’ toegewezen. Zijn dochter Willemina deed voor zaken meermalen een beroep op de remonstrantse predikant Jacob Molengraaf, die zij in haar testament als een van de executeurs aanwees.
Broer was een zoon van Joost Broers en Willemijn Broers, en werd op 6 juli 1636 gedoopt. Zijn oudere zus Eva werd als Aeffie op 4 februari 1635 gedoopt; zijn jongere broer Jan (Johan) werd gedoopt op 27 november 1639. Volgens het rekest van Broer aan de Staten heeft hij in het krantenbedrijf ervaring opgedaan bij zijn vader en bij zijn grootvader Broer Jansz, die beiden in Amsterdam courantier waren geweest. Ook Broer Appelaer was zijn loopbaan begonnen in Amsterdam. Hij was er vanaf 1661 als boekverkoper werkzaam. In 1674 zag hij echter kansen als courantier in Utrecht: daar vroeg en kreeg hij zijn octrooien. 
Op 19 oktober 1675 ging hij in Amsterdam in ondertrouw met Margrita Luijt (Luijts of Luijten). Margareta was in Utrecht gedoopt op 21 november 1641. Het echtpaar Appelaer kreeg in Utrecht vier kinderen, van wie Sara (gedoopt 15 mei 1681) en Joost (gedoopt 28 december 1682) binnen een jaar overleden. Willemina (gedoopt 20 oktober 1678, overleden 22 mei 1718) en Frederick (gedoopt 13 november 1679, overleden na 1717) overleefden hun ouders.
Margareta Luijt overleed op 21 januari 1683 en Broer Appelaer overleed op 1 december 1685. Eén dag voor zijn dood had hij bij notaris Van Aelst de voogdij voor zijn kinderen geregeld. Het was een korte akte. Omdat Appelaer al te zwak was om er zelf zijn handtekening onder te zetten, werd dat namens hem door enkele getuigen gedaan. Hij had goede connecties, want als voogd werden benoemd Caspar van Royen, die bewindhebber bij de VOC was en nog een mooie carrière in het Utrechtse stadsbestuur voor zich had, en Cornelis van der Tocht, secretaris in Gouda. – Overigens vervulden ook enkele leden van de familie Luijt ambten in Gouda.
Na het overlijden van beide echtelieden kwamen ook de zus en broer van Broer Appelaer in beeld. Eva Appelaer (1635-1689) heeft na de dood van Margareta Luijt de huishoudelijke taken in het gezin van haar broer op zich genomen (mogelijk was zij zelfs al voordien naar Utrecht verhuisd). Ook ging zij zich, namens de kinderen, bezighouden met het reilen en zeilen van de krant. Johan Appelaer (1639-1709) was op 7 november 1686 door Van Royen en Van der Tocht als derde voogd voor de kinderen van Broer Appelaer toegevoegd (hij woonde toen nog in Amsterdam). Gedrieën machtigden zij direct daarna ‘de eerbare Eva Appelaer’ om alle zaken waar te nemen betreffende het drukken en verkopen van kranten, en om met de kinderen [van Broer Appelaer] in de huishouding te continueren.
Eva Appelaer overleed op 15 augustus 1689. Zij had in haar testament de minderjarige kinderen van haar beide broers als erfgenamen aangewezen. Johan Appelaer verhuisde rond die tijd van Amsterdam naar Utrecht. Ook hij behartigde daar de belangen van de kinderen van zijn broer. Zijn vrouw Helena Ritter overleed in Utrecht op 14 november 1702 en hijzelf op 19 december 1709. Ze woonden aan de Oude Gracht op de hoek van de Watersteeg, vlakbij de Jacobibrug waar de krant gedrukt werd.
Het is plausibel dat de dood van Johan Appelaer het einde van de krant van Broer Appelaer inluidde: er zijn geen aanwijzingen dat diens kinderen daarna bemoeienis hebben gehad met de krant. Willemina Appelaer leidde tot haar dood in 1718 een rustig leven als welgestelde ingezetene van de stad dankzij het feit dat zij – op een beperkt legaat voor Frederick na – enig erfgenaam van Johan Appelaer was. Frederick Appelaer huurde een maand na het overlijden van zijn oom een huis buiten de stad, in het gerecht Oudenrijn, waarin hij een tapperij vestigde. Eerder had zijn zus al eens borg voor hem moeten staan en had hij haar zijn aandeel in het van hun vader geërfde Amsterdamse huis verkocht. 
Toen Willemina in 1714 een testament liet opstellen, was hij niet in het land. Toch voorzag zij de mogelijkheid dat er een deel van haar vermogen zou worden aangewend om hem in te kopen in een proveniershuis. Als voorwaarde stelde ze dat dit niet in Amsterdam, Utrecht, Gouda of Rotterdam mocht gebeuren. Het lijkt niet toevallig dat juist in de eerste twee plaatsen Appelaer een bekende familie was en dat de familie Luijt vertakkingen had in de andere twee steden: wilde Willemina voorkomen dat Frederick familieleden in verlegenheid zou brengen? Daar heeft het alle schijn van, omdat Willemina weliswaar het enige kind van Frederick als haar erfgenaam aanwees maar dan wel op voorwaarde dat zij niet bij haar ouders in huis zou wonen. 
Frederick Appelaer was rond die tijd uit het zicht verdwenen. Volgens de archieven van de Staten van Utrecht verbleef hij in de Oost: in mei 1718 was ‘door doode van Willemijna Appelaer en absentie van Frederick  Appelaer, die sigh in Indien ophoud, de leverantie der couranten […] comen te vaceren’.
Zowel voor Broer Appelaer als voor zijn zus en broer en kinderen wijzen alle omstandigheden (de keuze van de voogden, notariële aktes en begrafeniskosten) op een welvarend bestaan. Op 1 februari 1705 tekenden de inmiddels meerderjarig geworden kinderen Wilhelmina en Frederick Appelaer bij notaris Verwey een kwitantie ten gunste van hun voogd Caspar van Royen, die het inmiddels tot burgemeester geschopt had. Van Royen legde verantwoording af over de jaren tot maart 1690. De 2.600 gulden die er tot dan door Eva en Johan Appelaer aan de krant waren verdiend ten bate van de kinderen, had hij met medeweten van de laatste in provinciale obligaties gestoken: op zijn eigen naam, om ophef over de winsten van de krant te voorkomen. Die obligaties hadden goed gerendeerd, want hij kon 4.450 gulden en 15 stuivers aan Johan overdragen ten behoeve van de beide kinderen Appelaer. 
De Utrechtse Courant van de familie Appelaer mag dus met recht een succesvolle onderneming genoemd worden. Johan Appelaer zou bij de kinderen over de tijd na maart 1690 verantwoording afleggen, maar daarover is geen document bewaard gebleven. 

Nicolas Chevalier (1661-1720), die in 1710 al een octrooi voor het uitgeven van een Franse Utrechtse courant van de vroedschap van de stad had gekregen, kreeg op 12 januari 1711 tevens ‘permissie omme weekelijkx eens off tweemaal te mogen drucken en uijtgeeven een Nederduijtse Courant in plaetse van de kinderen van Broer Appelaer daer van affstaende’. Hij heeft ‘de Erfgenaamen van Broer Appelaar […] kunnen beweegen om hem suppliant de Duijtsche Uytrechse Courant te cedere’. Ook Willemina Appelaer tekende, ter bevestiging, het rekest. 
Chevalier had, ook schermend met de overeenkomst met de erven Appelaer, eerder al bij de Staten van Utrecht aangeklopt voor een provinciaal octrooi, maar in de vergadering van 3 november 1710 luidde de reactie: ‘De Staten verstaen dat hier inne niet can worden getreden’. Chevalier kreeg op 19 januari 1711 dan ook van de vroedschap de aanzegging alleen nog het stadswapen in het titelblok te voeren en niet meer het provinciewapen. Hoelang Chevalier de Nederduitse krant produceerde, is onduidelijk, maar in 1716 is Chevalier weer in Amsterdam als boekhandelaar actief: een aanwijzing dat de Utrechtse Courant al jaren voordat Janiçon bij de vroedschap om een octrooi aanklopte, weer in winterslaap was gegaan.

In 1720 bogen de Staten van Utrecht zich wel over de benoeming van de Utrechtse courantier. Zij hadden een rekest van Justus van Effen ontvangen die graag het octrooi op de Nederduitse en Franse Utrechtse krant toegewezen zou krijgen. Kapittels en Ridderschap consenteerden, en gaven dit in de vergadering van 4 december 1720 aan de gecommitteerden van de Stad Utrecht mee, maar ‘sonder overstemminge’, als vrijblijvend advies. 
De Utrechtse vroedschap had echter een rekest van François Michel Janiçon (1674-1730) ontvangen en wees op 16 december 1720 hem het octrooi toe. Ook ditmaal was er geen sprake van winstdeling door de stad: Janiçon kreeg niet alleen het alleenrecht, maar bedong zelfs ‘exemtie van tocht en wagt, gelijk mede vant familiegelt, soo lang de voorsz courant alhier sal blijven continueren’. Verder werd hem op 1 februari 1721 op zijn verzoek een eenmalige subsidie van 100 gulden toegezegd, omdat de krant kennelijk niet of onvoldoende rendeerde. In een rekest van 10 mei 1723 zette Janiçon zijn Nederduitse krant neer als zwaar verliesgevend: hij had om die reden de uitgave ervan zelfs enkele maanden gestaakt.
De Utrechtse Courant van Janiçon sneuvelde door een rel over Le Nouvelliste sans Fard (1723-1725). Op 8 november 1723 kwam uit Den Haag een klacht binnen over maar liefst vier nummers van dit schotschrift. Janiçon hield zich eerst van de domme, maar moest later toegeven dat de Nouvelliste bij hem gedrukt was. Het leverde hem een algemeen publicatieverbod op. Zijn verzoek, een maand later, om dat verbod op te heffen, werd afgewezen.

Begin 1724 stelde de vroedschap Henry Philippe de Limiers (†1728) aan tot Nederduits en Frans courantier, met een octrooi, burgerrecht en dezelfde vrijstellingen als Janiçon, plus een subsidie van 150 gulden. De Nederduitse krant is echter niet van de grond gekomen. Al op 31 juli 1724 besloot de vroedschap een rekest van De Limiers te accepteren: de vroedschap permitteerde ‘de voornoemde supplicant om by provisie te supersederen med het uytgeven en drukken van de nederduytse courant onverminderd het douceur van 150 gl hem over dit jaar by de vroedschaps Resolutie van 14 februari toegelegt’.
Na de dood van De Limiers zetten zijn weduwe en zijn zoon Henry François de Gazette d’Utrecht tot 1758 voort, maar ook door hen werd er geen Nederduitse krant gepubliceerd. Dat blijkt uit het rekest dat Henry François de Limiers aan de vroedschap schreef op 12 maart 1742. Sinds de dood van zijn vader, schrijft hij, had hij de krant voortgezet zonder formeel octrooi, maar nu hij meerderjarig is zou hij graag ook formeel het octrooi op de Franse courant toegewezen krijgen. Over een Nederduitse courant rept hij met geen woord.
Zo kon dan ook eind 1743 Anzelmus Muntendam met succes bij de vroedschap aankloppen voor een octrooi voor het uitgeven van een nieuwe Nederduitse Utrechtse Courant. Met Muntendam ving de periode aan waarin krant niet langer een door de stad gesubsidieerd statussymbool was, maar een winstgevende commerciële onderneming, waarvan de courantier in ruil voor zijn octrooi jaarlijkse een betaling aan de stad afdroeg.

Hoewel er in de bewaard gebleven nummers weinig is te vinden over contactadressen, is bekend dat de Utrechtse Courant tot ver buiten stad en provincie werd gelezen. Op 5 mei 1692 worden in de krant twee verkoopadressen in Amsterdam genoemd: ‘by de Weduwe van Jochem van Dijck, op den Dam, in Huygens Wercken, en by de Weduwe van Adriaen Gaesbeeck, woonende achter het Stadthuys’. Ook in Middelburg werd de krant gelezen, getuige de maatregelen die Broer Appelaer in 1685 trof om geld voor geleverde kranten te innen van boekhandelaar Peter Meerthens aldaar. In Delft was de krant eveneens te koop, aangezien Eva Appelaer op 21 september 1686 namens de kinderen Appelaer procuratie verleende aan Pleuntje Jans om in Delft bij Jacob Cloetingh de betaling van geld voor kranten en porto op te eisen. Verder verleende Johan Appelaer op 20 januari 1693 de Leeuwarder boekhandelaar Anthoni Luijertsma procuratie voor het innen van betalingen voor kranten bij niet nader genoemde afnemers in Leeuwarden. Op 19 september 1700 kreeg notaris J. Fenema in Leeuwarden van hem een vergelijkbare procuratie. Voorts zijn er in Engeland, Zweden en Rusland exemplaren van de krant in overheidsarchieven bewaard gebleven, hetgeen evenzeer duidt op een ruim verspreidingsgebied. De constatering van der Weduwen (2017) ‘Nevertheless, the core audience for the newspaper was in Utrecht and its immediate surroundings’ verdient dus nader getoetst te worden.
Ook in de achttiende eeuw kan de krant zich verheugen in een wijd verspreidingsgebied. In zijn rekest van 10 mei 1723 beklaagt Janiçon zich over de kosten die de posterijen in rekening brengen. Hij noemt daarbij met name de verzending van de pakken met kranten naar Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. De eerste nummers van de krant van Janiçon in het Utrechts archief vermelden in het colofon naast Janiçon zelf, op het Bagynhof, als verkoopadressen: ‘[Utrecht,] Melchior Charlois over ’t Stadhuis, t’Amsterdam by Steenhouwer en Uytwerf, ’s Hage by de Wed. Bouquet, Rotterdam by Jan Daniel Beman, en in andere Steden by de voornaamste Boekverkopers’. Tegen het einde van 1721 is het adres in Den Haag gewijzigd in Theodorus Wytmans en dat in Rotterdam in Gysbert Burgmans. 

Medewerkers
Over de medewerkers aan de Utrechtse Courant is niet veel bekend. Margareta Luijt, de vrouw van Broer Appelaer, was getuige bij de doop van kinderen van de remonstrantse drukker Pieter van Wijck en zijn vrouw Anna van Duijsterloo, in de jaren 1677, 1678 en 1680; ‘juffrouw Appelaer’ (Eva) was dat in 1682, 1686 en 1687, en Pieter was een van de drie getuigen die aanwezig was toen Broer Appelaer op zijn sterfbed de voogdij over zijn kinderen regelde. Van Wijck en zijn vrouw waren dus goede vrienden van de Appelaers, en het is goed mogelijk dat hij ook betrokken was bij het drukken van de krant.
De kwitantie die op 1 februari 1705 bij notaris Verwey werd opgesteld verdrijft, voor zover die er nog was, alle twijfel over het beheer van de krant na de dood van Broer Appelaer: voogd Caspar van Royen had twee geldsommen voor de kinderen ontvangen: in 1689 ‘vander Comparanten Moeije [=tante] Eva Appelaar’ en in 1690 van Johan Appelaar, ‘beijde geprovenieerd van het drucken en debiteren der Couranten, waar van de voorschreve Eva en Johan Appelaar succesivelijk het bewind hebben gehad’.

Inhoud
De inhoud van de Utrechtse Courant wijkt nauwelijks af van die van andere kranten. Hoofdmoot is nieuws uit het buitenland (heel Europa); volgt het nieuws uit het binnenland. In de zeventiende eeuw ging het voornamelijk om troepenbewegingen en krijgsverrichtingen; verder is er ook aandacht voor diplomatiek nieuws en reisbewegingen van hooggeplaatsten, zoals leden van de familie van de stadhouder. De berichten zijn overgenomen uit brieven van correspondenten. Soms wordt een tekst van de Staten van Utrecht geplaatst, een enkele keer wordt een officiële publicatie van de Staten-Generaal overgenomen, en op 13 oktober 1693 was er ruimte voor de tekst van een verdrag tussen de Deense koning en de hertog van Braunschweig over de status van Ratzeburg (Sleeswijk-Holstein).
Soms is er ruimte voor apolitiek nieuws. Zo meldt Appelaer op 5 februari 1675 terloops dat in Haarlem recent opgegraven geraamtes, wapenen en wapenuitrusting uit de tijd van het Spaanse beleg tentoongesteld worden; het bericht is niet in de Oprechte Haerlemsche Courant terug te vinden. Op 6 februari 1682 werd een bericht opgenomen over de overstromingen in Zeeland.
Korte berichten uit de stad Utrecht of omgeving werden geplaatst wanneer er nog enkele regels aan het einde van de krant opgevuld moesten worden. Zo meldt Appelaer op 31 mei 1677 het overlijden van predikant-hoogleraar Andreas Essenius.
Aan het eind van de krant werden advertenties geplaatst, maar het aantal advertenties steekt mager af bij dat van Hollandse kranten uit dezelfde periode.
Over de krant van Janiçon kunnen op basis van de drie exemplaren in Het Utrechts Archief alleen voorlopige uitspraken worden gedaan. Het leeuwendeel van het nieuws is buitenlands, en maar een klein deel binnenlands nieuws, waarbij Utrecht geen extra aandacht krijgt. Het aantal advertenties bij Janiçon lijkt groter dan in de krant van Broer Appelaer, maar steekt nog steeds karig af vergeleken bij de Hollandse kranten. 
Opmerkelijk is hoe Janiçon het eerste nummer opent. Hij geeft een beschouwing, die meer dan de helft van de krant vult, over de politieke ontwikkelingen in Europa in de afgelopen twee decennia. In het noordoosten van Europa was voor hem Karel XII van Zweden de ‘helt dezer eeuw’. Deze had het hele Oostzeegebied onder zijn controle gebracht en Polen en Denemarken onderworpen. Pas toen het Zweedse leger stukliep op de veldtocht in Rusland, hadden Polen en Denemarken de kans schoon gezien om zich tegen de Zweedse suprematie te verzetten. Deze tekst leverde een klacht op van het Deense Hof bij de Staten Generaal, die via de Staten van Utrecht bij de Utrechtse vroedschap terechtkwam. Het liep voor Janiçon met een sisser af. 
Zijn opmerking over paus Clemens XI die volgens Janiçon met zijn bul Unigenitus voor grote onrust had gezorgd in Frankrijk en Spanje tot oorlog had aangezet, leidde voor zover bekend niet tot klachten vanuit Rome. Janiçon vreesde dat er van de nieuwe paus, Innocentius XIII, geen koerswijziging te verwachten zou zijn.

Relatie tot andere periodieken
Broer Appelaer zegt zijn opleiding gehad te hebben bij zijn vader en grootvader, die de Ordinaris Dingsdaegsche Courante (1638–1671) uitgaven. Dat kan zijn beslissing beïnvloed hebben om in eerste instantie de Utrechtse Courant op dinsdagen uit te brengen, maar die leerschool zal ook een stempel gedrukt hebben op zijn kijk op de gewenste vorm en inhoud van de krant. 
Der Weduwen (2017) beschrijft dat Abraham Casteleyn van de Oprechte Haerlemse Courant zich meermalen laatdunkend uitlaat over zijn Utrechtse collega. Van de nummers van de Utrechtse Courant die dat uitgelokt zouden hebben, zijn echter geen exemplaren bewaard gebleven.
Nicolas Chevalier verzorgde naast de Utrechtse Courant ook het Journal d’Utrecht (±1710-±1713) en de Suite du Journal d’Utrecht.
François Michel Janiçon deed zijn ervaring op bij de Rotterdamse en Amsterdamse Franse krant en gaf in Utrecht ook een Franse courant uit. Janiçon drukte ook het periodiek Le Nouvelliste sans Fard, wat hem een definitief verschijningsverbod voor zijn kranten opleverde.
Eerst eind 1743 bracht Anzelmus Muntendam weer een krant met de titel Utrechtse Courant op de markt.

Exemplaren
N.B. Voor een gedetailleerd overzicht voor de jaren 1675-1700, zie Der Weduwen (2017), p. 1398-1441. 
¶ Amsterdam, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, collectie Persmuseum, sign. PM 898: losse nummers uit 1675, 1678 (2x), 1685 (2x), 1690, 1692, 1708
¶ Gent, Universiteitsbibliotheek, bibliotheek Meulman 5810, 6426, 6566, 6772 en 6895: 23 losse nummers uit de jaren 1681-1693
¶ Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: losse nummers uit 1676 en 1678
¶ Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, pamflet Knuttel 11559: los nummer uit 1678
¶ Haarlem, Noord-Hollands Archief, archief 2490 (collectie Oprechte Haarlemse Courant van het Museum Enschedé, Haarlem) inv.nrs. 958 t/m 1094: 137 losse nummers uit de jaren 1677 en 1678
¶ Kew, National Archives: sign. SP 119/96: los nummer uit 1694
¶ Maastricht, Universiteitsbibliotheek: sign. MU Wa 226 B 13: los nummer uit 1703
¶ Moskou, Russisch Staatsarchief voor Oude Akten: losse nummers uit1689, 1690, 1697 en 1698 (3x)
¶ Stockholm, Kungliga Bibliotheket, losse nummers uit 1689 en 1691 (4x)
¶ Utrecht, Het Utrechts Archief: sign. bibliotheek XXVIII I 6 t/m XXVIII I 10 en XXVIII J 1 t/m XXVIII J 9: losse nummers uit 1677, 1681, 1682, 1687 (3x), 1688, 1689, 1690, 1696 (4x), 1701 en 1702.
¶ Utrecht, Het Utrechts Archief: sign. bibliotheek XXVIII J 10-11: losse nummers uit 1721 (2x)
Full text via Delpher
Full text exemplaren UB Gent.

Bronnen
¶ Utrecht, Het Utrechts Archief (HUA): archief 34-4 (Notarissen Utrecht 1560-1905), inv.nrs. U049a003 (notaris van Aelst, 30 november 1685), U060a023 (notaris van Doorn, 7 november 1686, 2 aktes), U060a030 (notaris van Doorn, 20 januari 1693), U060a037 (notaris van Doorn, 19 september 1700), U080a008 (notaris Zwaerdecroon, 13 augustus 1685), U116a001 (notaris Versteech, 2 augustus 1689), U117a001 (notaris Pronckert, 21 september 1686), U118a004 (notaris Vosch van Avezaat, 24 mei 1718), U123a004 (notaris van Lobbrecht, 6 januari 1710), U141a001 (notaris Verwey, 1 februari 1705) 
¶ Utrecht, HUA: archief 233 (Staten van Utrecht 1581-1810), inv.nr. 349-37 (Register van akten, commissies en instructies 1671-1675)
¶ Utrecht, HUA: archief 233 (Staten van Utrecht 1581-1810), inv.nr. 234-29 (Verslagen 1710)
¶ Utrecht, HUA: archief 233 (Staten van Utrecht 1581-1810), inv.nr. 234-39 (Verslagen 1720)
¶ Utrecht, HUA: archief 233 (Staten van Utrecht 1581-1810), inv.nr. 234-40 (Verslagen 1721)
¶ Utrecht, HUA: archief 233 (Staten van Utrecht 1581-1810), inv.nr. 234-42 (Verslagen 1723)
¶ Utrecht, HUA: archief 702 (stadsbestuur Utrecht 1577-1795), inv.nrs. 121-29 t/m 121-48 (resoluties van de vroedschap 1674-1724)
¶ Utrecht, HUA: archief 702 (stadsbestuur Utrecht 1577-1795), inv.nrs. 123-17, 123-19, 123-23, 123-25 en 123-26 (minuten van vroedschapsresoluties uit jaren in de periode 1709-1724)
¶ Utrecht, HUA: archief 702 (stadsbestuur Utrecht 1577-1795), inv.nr. 367 (rekesten betreffende de courant 1710-1760)
¶ Utrecht, HUA: archief 711 (Burgerlijke Stand Utrecht/Zuilen: retroacta DTB) inv.nrs 23 (dopen remonstrants-gereformeerd 1639-1682); 126 (overledenen aangebracht bij de Momboirkamer 1675-1690); 128 (overledenen aangebracht bij de Momboirkamer 1701-1711) en 129 (overledenen aangebracht bij de Momboirkamer 1712-1719).

Literatuur
¶ Rindert Jagersma, Pamflethandel. Productie, distributie en consumptie van pamfletten in de Nederlandse Republiek rond 1700. Dissertatie Universiteit van Amsterdam (uitgave in eigen beheer, 2022), p. 390-398
¶ Arthur der Weduwen, Dutch and Flemish Newspapers of the Seventeenth Century, 1618-1700 (Leiden 2017), p. 1394 -1441 (over de Utrechtse Courant (1675-1700)) 
¶ Janjaap Luijt, “‘La librairie s’accorde assez bien avec mon autre négoces”. Nicolas Chevalier: verzamelaar, boekdrukker en penningmaker’, in: De Vrede van Utrecht, Jaarboek 2013 Oud-Utrecht (Utrecht 2013), p. 95-116
¶ J.J. de Jong, Met goed fatsoen. De elite in een Hollandse stad Gouda 1700-1780 (Amsterdam 1985), p. 360 (ambten in Gouda van Isaac en Frederick Luijt; de genealogische informatie is gedeeltelijk onjuist)
¶ P.J. Buijnsters, Justus van Effen 1684-1735. Leven en Werk (Utrecht 1992), p. 178-180
¶ Isabella Henriëtte van Eeghen, De Amsterdamse Boekhandel 1680-1725, deel 3 (Amsterdam 1965), p. 72-76 (over Nicolas Chevalier)
¶ G.A. Evers, ‘Het nieuws van de Utrechtsche regeeringscolleges in de 17de eeuw’, in: Maandblad van Oud-Utrecht 14 (1939), nr. 7, p. 49-51 en nr. 8 p. 63-64, aldaar p. 64
¶ W.P. Sautijn Kluit, ‘Hollandsche en Fransche Utrechtsche couranten’, in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht deel 1 (Utrecht 1877), p. 26-168
¶ N. van der Monde (?), ‘Iets over de Couranten en Dagbladen in het algemeen, en die van Utrecht in het bijzonder; de laatste uit onuitgegeven stukken, in de archieven alhier berustende, te zamengesteld’, in: Utrecht voorheen en thans. Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht 2de serie 3de jaargang (Utrecht 1846), p. 161-167 en p. 181-192.

Jac Fuchs